202300236/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2022 in zaak nr. 22/1917 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2021 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2022 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Toughza, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Boorn, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] woont in Amsterdam in een vierkamerwoning van 49 m2 op de eerste verdieping. De woning is bereikbaar met een trap. Toen zij de aanvraag deed, woonde zij daar alleen met haar toen 11-jarige dochter. Inmiddels is zij bevallen van een tweeling. Zij stelt dat zij geen zicht heeft in haar linkeroog en dat zij daardoor moeite heeft met traplopen. Zij vindt het gevaarlijk om de trap af te gaan, waardoor zij alleen nog met hulp van kennissen naar buiten kan en praktisch opgesloten zit in huis.
2. Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 15 maart 2022 de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring gehandhaafd op grond van de hierna in overweging 3 weergegeven regelgeving. Ook heeft het college geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule. Het college heeft aan het besluit de adviezen van de GGD van 7 juni 2021 en 25 februari 2022 ten grondslag gelegd.
Juridisch kader
3. Ingevolge artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 kan onverminderd het bepaalde in artikel 2.6.5 een urgentieverklaring worden verleend aan woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben.
Ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 10.1, derde lid, onder a en b, van de Nadere regels Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 kan een urgentieverklaring op medische gronden alleen worden verkregen indien de aanvrager kampt met ernstige en chronische medische problematiek en het medische probleem levensontwrichtend is voor de aanvrager waardoor ernstige woonproblemen ontstaan en de aanvrager daardoor niet meer in staat is zelfstandig te functioneren.
Ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 11, onder a en c, van de Nadere regels moet de ernstige en levensontwrichtende aard van de het medische probleem blijken uit medische verklaringen van één of meer behandelend artsen of specialisten en is de huidige woonsituatie levensontwrichtend omdat de bewegingsruimte van de aanvrager door de medische problemen teveel beperkt wordt dan wel de behandeling van het probleem aantoonbaar in hoge mate ongunstig wordt beïnvloed door de woonsituatie. Spanning, stress en/of psychische klachten samenhangend met de woonsituatie zijn geen redenen om een urgentieverklaring te verlenen.
4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:414, onder 4.2, mag het college op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van deze wet voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het college niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het college de adviseur een reactie op wat een partij over het advies heeft aangevoerd. Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag onder verwijzing naar de adviezen van de GGD heeft mogen afwijzen. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de adviezen voldoen aan de voorwaarden genoemd in de - hiervoor in overweging 4 weergegeven - vaste rechtspraak van de Afdeling. Verder heeft de rechtbank betrokken dat de arts in de adviezen tot zijn conclusie is gekomen op basis van een gesprek met [appellante], dossieronderzoek en medische informatie van de oogarts en de huisarts. De stelling van [appellante] dat haar medische klachten in samenhang moeten worden bezien, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. In het advies van 25 februari 2022 heeft de arts immers uitgelegd dat de medische klachten in samenhang zijn bezien maar dat deze niet voldoende ernstig zijn voor een urgentieverklaring. Wat [appellante] heeft aangevoerd bevat naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van 25 februari 2022 of de inhoud ervan.
5.1. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat zij de problemen zoals [appellante] die ervaart als gevolg van haar beperkingen bij het traplopen serieus neemt, maar dat zij het met het college eens is dat haar (medische) problemen en beperkingen onvoldoende ernstig zijn om aan te nemen dat sprake is van een noodsituatie. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat [appellante] niet dakloos is.
Het hoger beroep en de beoordeling daarvan
De gronden over de adviezen van de GGD
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom er in haar geval geen sprake is van een levensontwrichtende woonsituatie. Zij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er in het advies van 25 februari 2022 ten onrechte vanuit wordt gegaan dat haar problemen met traplopen niet blijvend zijn. Zij wijst daarvoor op de brief van 14 december 2021 van haar oogarts. Op de zitting heeft zij nog toegelicht dat het verlies van het zicht in haar linkeroog blijvend is en dat dat voor veel problemen zorgt. Ook heeft de rechtbank volgens haar niet onderkend dat haar medische klachten in het advies van 25 februari 2022 niet in onderlinge samenhang zijn bezien. Zij noemt in dat verband de volgens haar summiere en ongemotiveerde conclusie van dat advies. Verder voert zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1326, aan dat de adviserend arts niet bij haar thuis is geweest. 6.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de aanvraag onder verwijzing naar de adviezen van de GGD heeft mogen afwijzen. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling voor haar motivering dat geen sprake is van een levensontwrichtende woonsituatie terecht verwezen naar de adviezen van de GGD. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de juistheid van de adviezen van de GGD. De Afdeling neemt daarbij het volgende in aanmerking. Anders dan [appellante] stelt, staat in het advies van 25 februari 2022 dat de oogarts heeft verklaard dat er sprake is van langdurige oogklachten aan één oog. De GGD-arts en de rechtbank hebben dat dus onderkend. De conclusie van dat advies is dat er geen nieuwe medische feiten zijn aangevoerd waarmee nu wel een ernstige beperking in het traplopen kan worden onderbouwd. Dat er sprake is van enige beperking in het traplopen wordt niet betwist. De aard en de ernst van de medische problematiek zijn volgens het advies echter onvoldoende om een ernstige beperking in het traplopen te onderbouwen. Verder is het advies van 7 juni 2021 gebaseerd op een gesprek met [appellante] en onder meer informatie van haar oogarts, neuroloog en huisarts. In dat advies heeft de arts in aanmerking genomen dat [appellante] op de eerste etage woont en dat er geen lift is. Er is daarom geen aanleiding om te veronderstellen dat de arts een onjuist beeld had van de woonsituatie van [appellante] doordat de arts haar niet thuis heeft bezocht. Anders dan [appellante] meent, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016 niet dat huisbezoek een vereiste is voor een zorgvuldige totstandkoming van een medisch onderzoek (zie onder meer ook de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, onder 4.3, en de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:361, onder 3.2). In beide adviezen is de door [appellante] genoemde brief van 14 december 2021 van haar oogarts betrokken. [appellante] heeft geen andere medische informatie overgelegd. De conclusie in het advies van 25 februari 2022 over de samenhang van haar problemen is naar het oordeel van de Afdeling duidelijk en de redenering dat het advies van 7 juni 2021 is gebaseerd op wat [appellante] zelf heeft verteld en op de medische informatie van alle betrokken medisch specialisten, sluit aan bij weergave van de onderzoeksactiviteiten en de samenvatting van de medische problematiek in dat advies. De gronden slagen niet.
De gronden over de hardheidsclausule
7. De gronden die [appellante] over de hardheidsclausule in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 8 en 9 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan nog toe dat de omstandigheid dat [appellante] een woning achterlaat geen rol speelt in het kader van de beoordeling van de hardheidsclausule.
De gronden over artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK)
8. [appellante] betoogt dat het college door haar geen urgentieverklaring te verlenen in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK.
In het kader van artikel 8 van het EVRM voert [appellante] aan dat zij geen gezinsleven met haar kinderen kan hebben omdat haar woning vanwege haar medische klachten moeilijk te betreden is. Zij stelt dat het belang van gezinsleven met haar kinderen zwaarder weegt dan het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.
In het kader van artikel 3 van het IVRK voert [appellante] aan dat ook haar kinderen onder de huidige woonsituatie lijden. Zij licht toe dat het voor haar niet mogelijk is om haar dertienjarige dochter naar school, sport en vriendjes te brengen en op te halen en dat zij niet met haar tweeling naar buiten kan om te wandelen of te spelen.
8.1. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert (zie Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 18 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895, paragraaf 99). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:328), heeft artikel 8 van het EVRM als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven. Aan het effectief respecteren daarvan kunnen positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieaanvraag af te wijzen een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. 8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van bijvoorbeeld 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1135, heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Waar het gaat om het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en daarmee of het bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. 8.3. Het college heeft in het besluit van 15 maart 2022 gewezen op het zeer kleine aantal beschikbare woningen in Amsterdam en het grote aantal verzoeken om een urgentieverklaring. [appellante] heeft een woning en uit wat hiervoor in overwegingen 6.1 is overwogen, volgt dat haar woonsituatie niet levensontwrichtend is. In het advies van de GGD van 7 juni 2021, dat in het advies van 25 februari 2022 is gehandhaafd, staat onder meer dat [appellante] als alleenstaande ouder voor haar - toen nog enige - kind zorgt en dat zij geacht wordt in staat te zijn zelfstandig en zelfredzaam te zijn. Daarbij komt dat [appellante] naar eigen zeggen wordt ondersteund door kennissen om haar woning in en uit te komen. Op de zitting heeft zij beaamd dat zij ook nu nog af en toe wordt geholpen door een vriendin.
8.4. Onder deze omstandigheden mocht het college naar het oordeel van de Afdeling het belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder laten wegen dan het belang van [appellante] om op de door haar gewenste wijze, zonder hulp van derden, aan haar gezinsleven vorm te geven. Ook heeft het college de belangen van de kinderen onder ogen gezien, maar die hebben het college er niet toe hoeven brengen om de aanvraag in te willigen. Daarbij merkt de Afdeling op dat als de omstandigheden van [appellante] en haar kinderen, zoals ook op zitting besproken, zijn veranderd zij kan overwegen om een nieuwe aanvraag met een recente medische onderbouwing in te dienen.
8.5. De gronden slagen niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
10. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
154-1064