ECLI:NL:RVS:2024:1449

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
202205353/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van vreemdeling en afwijzing aanvraag EU-verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 11 augustus 2022 haar beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gekregen, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ingetrokken op 17 juni 2021. De staatssecretaris had ook een aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgewezen. De vreemdeling was sinds 1 september 2015 in Nederland als kennismigrant werkzaam, maar werd op 6 juli 2018 enig aandeelhouder van de onderneming waarvoor zij werkte. De staatssecretaris oordeelde dat zij daardoor niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning als kennismigrant, omdat er geen gezagsverhouding meer bestond. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de intrekking met terugwerkende kracht tot 6 juli 2018 mocht plaatsvinden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning terecht had doorgevoerd. De vreemdeling had niet gemeld dat zij aandeelhouder was geworden, wat een wijziging in haar verblijfsrecht met zich meebracht. De Afdeling oordeelde verder dat de staatssecretaris niet verplicht was om een voornemen uit te brengen en dat de vreemdeling niet hoefde te worden gehoord in bezwaar, omdat er geen twijfel bestond over de uitkomst van het bezwaar. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202205353/1/V1.
Datum uitspraak: 10 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 augustus 2022 in zaak nr. 21.17161 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2021 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken. Ook heeft hij een aanvraag om haar een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 december 2023, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. R.W.J.L. Loonen, advocaat te Maastricht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.J. ten Berg en mr. R.P.G.H. Belluz, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       De vreemdeling heeft met ingang van 1 september 2015 een verblijfsvergunning gekregen onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ bij Met Shipping (The Hague) B.V. Op 27 november 2020 heeft zij een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen en haar lopende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 6 juli 2018. Hij heeft dit als volgt toegelicht. Sinds 6 juli 2018 is de vreemdeling enig aandeelhouder van Met Shipping Pte. Ltd. in Singapore. Met Shipping Pte. Ltd. is enig aandeelhouder van Met Shipping (The Hague) B.V. De vreemdeling is dus de eigenaar geworden van de onderneming waar zij werkt als kennismigrant. De staatssecretaris beschouwt haar daarom als zelfstandige en zij voldoet daarmee niet langer aan de voorwaarden waaronder hij de verblijfsvergunning ‘arbeid als kennismigrant’ heeft verleend. Zij had moeten melden dat zij enig aandeelhouder was geworden. Daarnaast heeft zij op 8 juni 2020 gevraagd om verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning, terwijl zij toen al enig aandeelhouder was van Met Shipping Pte. Ltd.
Mocht de staatssecretaris de verblijfsvergunning intrekken met terugwerkende kracht?
3.       In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris haar verblijfsvergunning mocht intrekken met terugwerkende kracht tot 6 juli 2018.
3.1.    De vreemdeling betoogt op zichzelf terecht dat de rechtbank niet kenbaar is ingegaan op haar beroepsgrond dat het zijn van zelfstandige en het zijn van kennismigrant elkaar niet uitsluiten. Dit kan de vreemdeling echter niet baten. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder c en onder d, van het Vb 2000 zijn ‘arbeid als zelfstandige’ en ‘arbeid als kennismigrant’ twee zelfstandige verblijfsvergunningen. Ingevolge artikel 3.30a, eerste lid, van het Vb 2000 is voor het zijn van kennismigrant vereist dat een vreemdeling als bedoeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2014 (hierna: het BuWav 2014) arbeid verricht ten behoeve van een als referent erkende werkgever. Uit artikel 1d, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van het BuWav 2014 (nu: artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het BuWav 2022) volgt dat een arbeidsverhouding moet bestaan en verder dat het loon ten minste een bepaald bedrag per maand moet bedragen. Anders dan de vreemdeling betoogt, is voor het zijn van kennismigrant dus niet uitsluitend vereist dat de betrokkene ten minste een bepaald loon verdient. Partijen zijn het erover eens dat de vreemdeling op 6 juli 2018 enig aandeelhouder is geworden van Met Shipping Pte. Ltd. en dat deze onderneming enig aandeelhouder is van Met Shipping (The Hague) B.V. Dit betekent dat de vreemdeling toen eigenaar is geworden van de onderneming waar zij werkt. Alleen al omdat per die datum geen gezagsverhouding en dus ook geen arbeidsverhouding meer bestaat, is de vreemdeling per die datum geen kennismigrant meer. Zij betoogt tevergeefs dat de staatssecretaris haar niet mag verwijten dat zij niet heeft gemeld dat zij enig aandeelhouder is geworden, omdat zij niet wist dat dit meldenswaardig was. Hoewel het op zichzelf begrijpelijk is dat voor haar niet meteen duidelijk was welke gevolgen de aandelenkoop had voor haar verblijfsrecht, had zij zich moeten realiseren dat het worden van enig aandeelhouder van de moederonderneming een verandering is die mogelijk gevolgen had voor haar verblijfsvergunning. Het had daarom op haar weg gelegen om zich hierover te laten informeren, bijvoorbeeld door juridisch advies in te winnen.
Verder betoogt de vreemdeling tevergeefs dat de intrekking niet evenredig is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit onder meer de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3294, onder 4.1, en 18 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:173, onder 10.2, dat het belang van de staatssecretaris bij de juiste toepassing van de voorwaarden van de kennismigrantenregeling, een legitiem belang is. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de Afdeling deze uitspraken heeft gewezen onder de ‘alles-of-niets-lijn’. Die lijn gold namelijk in kinderopvangtoeslagzaken. Bovendien bevindt de vreemdeling zich niet in een knellende situatie, omdat de intrekking van haar verblijfsvergunning niet wil zeggen dat zij nooit meer in Nederland mag verblijven of dat zij nooit meer Nederlander kan worden. Ook betoogt zij tevergeefs dat de staatssecretaris er bij een intrekking rekening mee moet houden hoe lang de betrokkene de betreffende verblijfsvergunning heeft gehad. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252, onder 44, volgt dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning mag intrekken tot het moment waarop de betrokkene niet meer voldeed aan het doel waarvoor de staatssecretaris die vergunning had verleend. In dit geval is dat 6 juli 2018. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat door de intrekking een verblijfsgat is ontstaan en dit een knelpunt is in het rapport ‘Lessen uit de kinderopvangtoeslagzaken’ van de Afdeling. Dat er een groot tijdsverloop zit tussen de intrekking op 17 juni 2021 en de terugwerkende kracht tot 6 juli 2018, komt voor haar risico, omdat zij had moeten melden dat zij enig aandeelhouder is geworden van de moederonderneming (zie hierboven). Op de zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat belangrijk is dat vreemdelingen die veranderingen zelf melden, niet minder gunstig worden behandeld dan vreemdelingen die dit niet doen, gelet op het gelijkheidsbeginsel. Daarom is gekozen voor objectieve criteria, namelijk dat een arbeidsverhouding bestaat en dat het loon ten minste een bepaald bedrag per maand bedraagt, aldus de staatssecretaris. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Tot slot betoogt de vreemdeling tevergeefs dat de staatssecretaris haar bezwaarschrift had moeten beschouwen als een aanvraag om een verblijfsvergunning onder een andere beperking. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning met ingang van de dag waarop een vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle vereisten voldoet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de vreemdeling niet nader onderbouwd dat zij aan alle vereisten voldoet. Op de zitting bij de Afdeling heeft zij toegelicht dat zij geen andere aanvraag heeft ingediend. De staatssecretaris heeft toegelicht dat hij daarom niet kan beoordelen of zij aan alle vereisten voldoet.
Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de staatssecretaris haar verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ mocht intrekken met terugwerkende kracht tot 6 juli 2018.
De grief faalt.
Is de intrekking in strijd met het privé- en gezinsleven van de vreemdeling?
4.       In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen recht heeft op voortgezet verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM.
4.1.    De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de intrekking in strijd is met haar recht op privé- en gezinsleven. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris bij de beoordeling betrokken dat de vreemdeling een Nederlandse partner heeft en eigenaar is van een huis en een auto. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte meer gewicht toegekend aan het belang van Nederland bij een restrictief toelatingsbeleid dan het persoonlijke belang van de vreemdeling bij het uitoefenen van haar privé- en gezinsleven. Dat zij niet heeft gemeld dat zij enig aandeelhouder is geworden, heeft de staatssecretaris zwaar in haar nadeel mogen wegen. Het worden van enig aandeelhouder heeft immers tot gevolg gehad dat zij niet meer aan de voorwaarden van haar verblijfsvergunning voldeed, zodat zij vanaf dat moment geen verblijfsrecht meer had (zie onder 3.1). De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen objectieve belemmeringen zijn om de relatie in Rusland voort te zetten, omdat de vreemdeling de Russische nationaliteit heeft en haar partner zich als Nederlander daar kan vestigen. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er ook geen subjectieve belemmeringen zijn, omdat de vreemdeling in Rusland is geboren en getogen en daar het grootste deel van haar leven heeft gewoond. De vreemdeling heeft niet nader onderbouwd waarom haar partner zich niet in Rusland kan vestigen. Dat hij sterke banden heeft met Nederland en hier geworteld is, is hiervoor niet voldoende. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte bij de beoordeling betrokken dat artikel 8 van het EVRM geen recht geeft op vrije domiciliekeuze. Hij heeft hierbij niet ten onrechte opgemerkt dat het de vreemdeling vrijstaat om een aanvraag in te dienen voor verblijf bij haar partner. Verder heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het feit dat de vreemdeling eigenaar is van een huis en een auto, niet maakt dat haar band met Nederland de gebruikelijke banden overstijgt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn deze feiten op zichzelf onvoldoende voor beschermenswaardig privéleven. Daarbij voert de vreemdeling tevergeefs aan dat de intrekking een inbreuk maakt op haar eigendomsrecht. De intrekking van haar verblijfsvergunning is namelijk geen ontneming of beperking van haar eigendomsrecht.
De grief faalt.
Had de staatssecretaris een voornemen moeten uitbrengen?
5.       In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris geen voornemen hoefde uit te brengen. Volgens de vreemdeling mocht de staatssecretaris niet met artikel 4:7 en artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afzien van het uitbrengen van een voornemen.
5.1.    Op de zitting bij de Afdeling hebben de vreemdeling en de staatssecretaris toegelicht dat de vreemdeling bij de aanvraag om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd zelf heeft meegedeeld dat zij enig aandeelhouder is geworden. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit om de verblijfsvergunning in te trekken en de aanvraag af te wijzen, is gebaseerd op gegevens die de vreemdeling zelf heeft verstrekt. Alleen al om deze reden hoefde hij geen voornemen uit te brengen. Zoals de Afdeling namelijk eerder heeft overwogen, is horen op grond van de artikelen 4:7, 4:8 en 4:9 van de Awb alleen nodig als het bestuursorgaan het besluit neemt op grond van gegevens over feiten en belangen die de betrokkene betreffen en die afwijken van de door hem verstrekte gegevens. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld op haar uitspraken van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4285, onder 4.3, en 8 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV3850, onder 2.3.
De grief faalt.
Had de staatssecretaris de vreemdeling moeten horen in bezwaar?
6.       In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris haar niet hoefde te horen in bezwaar.
6.1.    De vreemdeling voert terecht aan dat het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarfase. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 4. De vreemdeling betoogt echter tevergeefs dat de staatssecretaris geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid om af te zien van horen. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag de staatssecretaris van het horen in bezwaar afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat de Afdeling onder 3.1 heeft overwogen, had de vreemdeling moeten melden dat zij enig aandeelhouder was geworden, maar heeft zij dit niet gedaan. Een hoorzitting zou dit niet anders hebben gemaakt. De vreemdeling heeft niet toegelicht over welke andere punten zij het had willen hebben tijdens een hoorzitting. In dit geval is voldaan aan de maatstaf om van het horen af te zien.
De grief faalt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024
861
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen  inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:7
1. Voordat een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en
b. die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.
2. Het eerste lid geldt niet indien sprake is van een afwijking van de aanvraag die slechts van geringe betekenis voor de aanvrager kan zijn.
Artikel 4:8
1. Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Artikel 4:9
Bij toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 kan de belanghebbende naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren brengen.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
[…]
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 26
1. De verblijfsvergunning, die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt, wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.4
1. De in artikel 14, derde lid, van de Wet bedoelde beperkingen houden verband met:
[…]
c. arbeid als zelfstandige;
d. arbeid als kennismigrant;
[…]
Artikel 3.30a, zoals dat gold ten tijde van de besluitvorming
1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend onder een beperking verband houdend met arbeid als kennismigrant aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, die arbeid ten behoeve van een krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende werkgever verricht of wil verrichten tenzij het overeengekomen loon naar het oordeel van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet marktconform is.
[…]
Artikel 3.30a
1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend onder een beperking verband houdend met arbeid als kennismigrant aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022, die arbeid ten behoeve van een krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende werkgever verricht of wil verrichten tenzij het overeengekomen loon naar het oordeel van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet marktconform is.
[…]
Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2014
Artikel 1d
1. Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, is niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 8, onderdelen a, b, c, d, e, k of l, van de Vreemdelingenwet 2000 of een vreemdeling die in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel «kennismigrant» waarvoor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 is aangevraagd en die:
a. als kennismigrant als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 in Nederland wordt tewerkgesteld op basis van een arbeidsovereenkomst of een ambtelijke aanstelling en:
1°. van wie het overeengekomen vaste, naar tijdruimte en in geld vastgestelde loon als vergoeding voor zijn arbeid dat hij van de werkgever ontvangt, indien hij de leeftijd van dertig jaar niet heeft bereikt, ten minste € 3.484 per maand bedraagt, waartoe niet wordt gerekend de door de werkgever te betalen vakantiebijslag, dan wel indien hij dertig jaar of ouder is, ten minste € 4.752 per maand bedraagt, waartoe niet wordt gerekend de door de werkgever te betalen vakantiebijslag, of
2°. die voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking «het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst» op grond van artikel 3.42 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en van wie het overeengekomen vaste, naar tijdruimte en in geld vastgestelde loon als vergoeding voor zijn arbeid dat hij van de werkgever ontvangt, ten minste € 2.497 per maand bedraagt, waartoe niet wordt gerekend de door de werkgever te betalen vakantiebijslag,
[…]
Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022
Artikel 2.1. Kennismigranten, onderzoekers, artsen in opleiding en gastdocenten
1. Het verbod is niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 8, onderdelen a, b, d, e, k of l, van de Vreemdelingenwet 2000 of een vreemdeling die in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel «kennismigrant» waarvoor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 is aangevraagd en die:
a. als kennismigrant als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 in Nederland wordt tewerkgesteld op basis van een arbeidsovereenkomst of een ambtelijke aanstelling en:
1°. van wie het overeengekomen vaste, naar tijdruimte en in geld vastgestelde loon als vergoeding voor zijn arbeid dat hij van de werkgever ontvangt, indien hij de leeftijd van dertig jaar niet heeft bereikt, ten minste € 3.672,00 per maand bedraagt, waartoe niet wordt gerekend de door de werkgever te betalen vakantiebijslag, dan wel indien hij dertig jaar of ouder is, ten minste € 5.008 per maand bedraagt, waartoe niet wordt gerekend de door de werkgever te betalen vakantiebijslag; of
2°. die voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking «het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst» op grond van artikel 3.42 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en van wie het overeengekomen vaste, naar tijdruimte en in geld vastgestelde loon als vergoeding voor zijn arbeid dat hij van de werkgever ontvangt, ten minste € 2.631 per maand bedraagt, waartoe niet wordt gerekend de door de werkgever te betalen vakantiebijslag;
[…]