202204317/1/V1.
Datum uitspraak: 12 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 juli 2022 in zaak nr. NL22.1031 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 3 januari 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 31 juli 2018 herroepen, de staatssecretaris opgedragen om de door de vreemdeling gevraagde verblijfsvergunning aan haar toe te kennen voor de duur van vijf jaren met als ingangsdatum de datum van deze uitspraak en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, met de Surinaamse nationaliteit, heeft een aanvraag gedaan voor verblijf bij haar pleegkleinzoon, de zoon van haar pleegdochter. De vreemdeling woont bij haar pleegzoon en zorgt voor haar pleegkleinzoon als de ouders aan het werk zijn.
De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat tussen de vreemdeling en haar pleegkleinzoon geen beschermenswaardig familieleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Dat staat met de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:756, in rechte vast. De Afdeling heeft de zaak naar de rechtbank teruggewezen en de rechtbank heeft in haar uitspraak van 18 november 2021 in zaak nr. 21/2281 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, een besluit van 23 mei 2019, waarin de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling tegen het besluit van 31 juli 2018 ongegrond heeft verklaard, vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De staatssecretaris heeft in het besluit van 3 januari 2022 het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld dat er geen beschermenswaardig familieleven bestaat tussen de vreemdeling en haar pleegkinderen en dat terugkeer van de vreemdeling naar Suriname niet leidt tot een schending van haar recht op privéleven.
1.1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 4 juli 2022 overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 3 januari 2022 opnieuw niet alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging in het kader van het privéleven van de vreemdeling heeft betrokken. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris te weinig waarde toegekend aan de banden die de vreemdeling heeft met Nederland. Dat betekent volgens de rechtbank dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling had moeten uitvallen. Zij heeft daarom het besluit van 31 juli 2018 herroepen en zelf in de zaak voorzien door de staatssecretaris op te dragen de gevraagde vergunning aan de vreemdeling te verlenen.
Hoger beroep
2. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat hij niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken bij zijn belangenafweging in het kader van het privéleven van de vreemdeling. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij heeft nagelaten de reactie van 16 juni 2021 van de opsteller van het rapport van 6 februari 2020 ‘Best Interests of the Child-Assessment’ voor de pleegkleinzoon (hierna: het BIC-rapport) van het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor Kinderen en Vreemdelingenrecht, over de banden van de vreemdeling met haar pleegkleinkind, en de banden met haar pleegkinderen bij zijn beoordeling te betrekken.
2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de rechter bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van een vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 6 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2573, onder 3.1. 2.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij het BIC-rapport kenbaar bij zijn beoordeling in het kader van het privéleven van de vreemdeling heeft betrokken. In het besluit van 3 januari 2022 staat dat uit bijlage 1 bij het BIC-rapport, de vragenlijst 'Best Interests of the Child-Questionnaire', waarmee de kwaliteit van de opvoedingsomgeving wordt gemeten in verschillende situaties als beoordeeld door de onderzoekers, volgt dat de pleegkleinzoon bij een gedwongen vertrek van de vreemdeling, op veruit de meeste factoren voldoende of goed zal blijven scoren. Verder heeft de staatssecretaris betrokken dat in het BIC-rapport staat dat de onderzoekers verwachten dat de ouders van het pleegkleinkind de verzorgende taken van de vreemdeling zullen overnemen als de vreemdeling die zorgtaken niet meer op zich kan nemen.
De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat de staatssecretaris de reactie van de opsteller van het BIC-rapport van 16 juni 2021 niet kenbaar bij zijn beoordeling heeft betrokken. De informatie die hierin staat komt echter grotendeels overeen met wat staat in het BIC-rapport. In beide stukken staat dat een gebrek aan continuïteit en stabiliteit een risico geeft op ontwikkelingsschade en dat een breuk met een hechtingsfiguur ontwikkelingsrisico’s heeft voor een kind. De reactie van 16 juni 2021 voegt in zoverre dan ook niets nieuws toe aan het al eerder overgelegde BIC-rapport en doet dan ook niets af aan de hiervoor genoemde score dat de pleegkleinzoon bij vertrek van de vreemdeling op veruit de meeste factoren voldoende of goed zal blijven scoren en dat de onderzoekers verwachten dat de ouders van het pleegkleinkind de verzorgende taken van de vreemdeling zullen overnemen. De toevoeging in de reactie dat, kort gezegd, de continuïteit en de stabiliteit niet gewaarborgd is, is, zonder nadere toelichting, te algemeen voor de conclusie dat de staatssecretaris moest ingaan op de reactie.
De staatssecretaris voert verder terecht aan dat hij bij zijn belangenafweging heeft betrokken dat het mogelijke vertrek van de vreemdeling ontwikkelingsrisico’s voor de pleegkleinzoon heeft en dat dit ook zijn uitwerking heeft op het privéleven van de vreemdeling. Hij heeft hierbij niet ten onrechte erop gewezen dat het begrijpelijk is dat het vertrek van de vreemdeling de nodige onzekerheid met zich brengt, maar dat dit niet maakt dat de belangenafweging daarom in haar voordeel uitvalt. De staatssecretaris heeft hierbij niet ten onrechte opgemerkt dat hij van de vreemdeling mag verwachten dat zij het contact met haar pleegkleinzoon op een andere manier kan voortzetten, bijvoorbeeld door korte bezoeken of met het gebruik van moderne communicatiemiddelen.
De rechtbank heeft ten slotte terecht geconstateerd dat de staatssecretaris de banden van de vreemdeling met haar pleegkinderen niet expliciet bij zijn belangenafweging heeft genoemd. Uit de motivering van het besluit van 3 januari 2022, dat de vreemdeling gedurende haar verblijf een sociaal en cultureel netwerk heeft opgebouwd, in samenhang met de verklaring van de staatssecretaris op de zitting dat hij heeft meegewogen dat de vreemdeling bij haar pleegzoon woont, leidt de Afdeling echter af dat de staatssecretaris de banden met de pleegkinderen bij zijn belangenafweging heeft betrokken. De staatssecretaris heeft zich hierbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de sociale en culturele banden meewegen in het voordeel van de vreemdeling, maar dat dit nog niet maakt dat zij een bijzondere binding heeft met Nederland.
De grief slaagt.
3. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris over de belangenafweging die de rechtbank heeft gemaakt in het kader van het privéleven van de vreemdeling en het oordeel van de rechtbank dat die belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt.
3.1. De staatssecretaris klaagt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1085, onder 3.1, terecht dat de rechtbank onvoldoende heeft meegewogen dat de vreemdeling haar privéleven geheel heeft opgebouwd tijdens illegaal verblijf. Uit die uitspraak volgt dat alleen onder uitzonderlijke omstandigheden een schending van het recht op privéleven bestaat als een vreemdeling diens privéleven geheel heeft opgebouwd tijdens illegaal verblijf. De rechtbank heeft niet kenbaar beoordeeld of die uitzonderlijke omstandigheden zich in dit geval voordoen. De staatssecretaris voert terecht aan dat de omstandigheden die de rechtbank onder 9 heeft genoemd niet dermate uitzonderlijk zijn dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling moet uitvallen. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte in het besluit van 3 januari 2022 zwaar in het nadeel van de vreemdeling laten meewegen dat de vreemdeling in Nederland nooit een verblijfsvergunning heeft gehad en dat de banden die met Nederland zijn ontstaan en geïntensiveerd, normaal en inherent zijn aan het langdurige illegale verblijf in Nederland. De staatssecretaris betoogt hierbij terecht dat de rechtbank te weinig gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling 41 jaar lang in Suriname heeft gewoond en dat de staatssecretaris mag aannemen dat zij nog banden heeft met dat land. Ook heeft hij hierbij niet ten onrechte van belang geacht dat hij mag veronderstellen dat zij, gezien haar leeftijd en de lange periode die zij in Suriname heeft doorgebracht, zich in dat land staande kan houden. Verder heeft de staatssecretaris in het besluit terecht erop gewezen dat in het BIC-rapport staat dat de onderzoekers verwachten dat de ouders van het pleegkleinkind de verzorgende taken van de vreemdeling zullen overnemen als de vreemdeling die zorgtaken niet meer op zich kan nemen. De staatssecretaris heeft weliswaar, zoals gezegd, de reactie van de opsteller van het BIC-rapport van 16 juni 2021 niet kenbaar bij zijn beoordeling betrokken, maar dit maakt niet dat de belangenafweging daarom in het voordeel van de vreemdeling moet uitvallen. Zoals de Afdeling onder 2.2 heeft overwogen, komt de inhoud van die reactie namelijk inhoudelijk overeen met wat staat in het BIC-rapport dat de staatssecretaris wel bij zijn beoordeling heeft betrokken. De staatssecretaris heeft verder de banden die de vreemdeling met haar pleegkleinzoon heeft, betrokken in zijn belangenafweging, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, maar ook niet ten onrechte van belang geacht dat de zorgplicht primair bij de ouders ligt en het aan hen is om bij vertrek van de vreemdeling een oplossing te vinden voor de opvoeding van de pleegkleinzoon.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wegen dan de individuele belangen van de vreemdeling en dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan de staatssecretaris de vreemdeling alsnog moet toestaan haar privéleven in Nederland voort te zetten.
De grief slaagt.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn derde grief ten slotte terecht dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien en hem heeft opgedragen de door de vreemdeling gevraagde verblijfsvergunning aan haar toe te kennen. De rechtbank heeft met haar overweging dat de staatssecretaris te weinig waarde heeft toegekend aan de banden van de vreemdeling met Nederland en haar oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt, gezien wat de Afdeling onder 3.1 heeft overwogen, ten onrechte haar eigen oordeel over de belangenafweging in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris. Zij heeft daarmee de staatssecretaris de mogelijkheid ontnomen om zijn standpunt alsnog deugdelijk te motiveren, ondanks het tijdsverloop. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 31 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:334, onder 3.3. De grief slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 juli 2022 in zaak nr. NL22.1031;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2024
574-977