ECLI:NL:RVS:2024:1548

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
202306802/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • J.Th. Drop
  • M. den Heyer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de maatregel van bewaring van een vreemdeling onrechtmatig verklaarde. De vreemdeling was op 12 oktober 2023 in bewaring gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de vereisten van de Dublinverordening, waardoor de maatregel onrechtmatig was. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de vraag moest beantwoorden of er op het moment van inbewaringstelling een concreet aanknopingspunt bestond voor overdracht naar Duitsland. De Afdeling concludeerde dat er inderdaad een concreet aanknopingspunt was, omdat de vreemdeling op dat moment asiel had aangevraagd in meerdere lidstaten, waaronder Duitsland. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de maatregel van bewaring vanaf het begin onrechtmatig was. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en kende de vreemdeling een schadevergoeding toe van € 400,00 voor de periode waarin de bewaring onrechtmatig was.

Uitspraak

202306802/1/V3.
Datum uitspraak: 17 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 oktober 2023 in zaak nr. NL23.32414 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 27 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft meerdere keren asiel aangevraagd in Griekenland, Italië, Duitsland en Nederland. Na een asielaanvraag in Nederland in 2020, heeft Italië ingestemd met het verzoek om de vreemdeling terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Daarna is de vreemdeling ondergedoken. Van belang is dat Nederland op 28 maart 2022, na het tijdsverloop van 18 maanden na het claimakkoord met Italië, verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. De vreemdeling heeft op 12 oktober 2023 (opnieuw) asiel aangevraagd in Nederland. Op diezelfde dag bleek uit Eurodac-gegevens dat de vreemdeling laatstelijk op 21 oktober 2022 asiel had aangevraagd in Duitsland. Die asielaanvraag is dus ingediend na het verstrijken van de overdrachtstermijn waarbinnen Nederland de vreemdeling moest overdragen aan Italië. Op 24 oktober 2023 heeft Duitsland aan Nederland laten weten de Dublinclaim niet te accepteren omdat Italië op 2 november 2022 verantwoordelijk zou zijn geworden voor de behandeling van de asielaanvraag op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening.
2.       De vreemdeling is op 12 oktober 2023 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vw 2000. Om deze wettelijke grondslag te kunnen gebruiken, moet de Dublinverordening van toepassing zijn op de vreemdeling. Daarvoor is vereist dat bij het opleggen van de maatregel een concreet aanknopingspunt bestond voor overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, in de zin van artikel 5.1a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
Hoger beroep
3.       Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of op het moment van de inbewaringstelling een concreet aanknopingspunt bestond voor overdracht naar Duitsland. In zijn enige grief komt de staatssecretaris terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat dit concrete aanknopingspunt toen niet bestond.
3.1.    De staatssecretaris wijst terecht op de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1040, onder 1, waaruit volgt dat voor een concreet aanknopingspunt niet een claim, een claimakkoord of een overdrachtsbesluit is vereist. Een Eurodac-treffer kan voldoende zijn. Op 12 oktober 2023 kwam de staatssecretaris via een Eurodac-treffer erachter dat de vreemdeling in meerdere lidstaten, waaronder Duitsland, asiel had aangevraagd.
3.2.    De staatssecretaris wijst verder terecht op de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1610, waaruit volgt dat er ook na het verstrijken van de overdrachtstermijn sprake kan zijn van een concreet aanknopingspunt voor een Dublinoverdracht. Nadat een lidstaat verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag, kan op grond van artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening, de verantwoordelijkheid voor het behandelen van een asielaanvraag van de ene lidstaat naar een andere lidstaat verschuiven. Dit gebeurt wanneer de vreemdeling opnieuw een asielaanvraag heeft ingediend in een andere lidstaat, en deze lidstaat niet tijdig een terugnameverzoek indient.
3.3.    Zoals op 12 oktober 2023 bleek uit een van de Eurodac-treffers, heeft de vreemdeling op 21 oktober 2022 een asielaanvraag ingediend in Duitsland. De overdrachtstermijn waarbinnen Nederland de vreemdeling moest overdragen aan Italië was toen verstreken. Daarom bestond er tijdens het opleggen van de maatregel van bewaring een mogelijkheid dat de verantwoordelijkheid voor het behandelen van de asielaanvraag van Nederland naar Duitsland kon zijn verschoven op grond van artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening. Op het moment van inbewaringstelling bestond er daarom een concreet aanknopingspunt voor een Dublinoverdracht naar Duitsland. De grief slaagt.
4.       De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was vanaf het moment van opleggen daarvan. De maatregel was echter, zoals de staatssecretaris niet heeft betwist, in ieder geval wel onrechtmatig vanaf het moment dat er geen concreet aanknopingspunt meer bestond voor een Dublinoverdracht. Dit was op 24 oktober 2023, omdat Duitsland op die dag liet weten niet verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van de asielaanvraag en niet in geschil is dat er op dat moment geen concreet zicht was op overdracht naar Italië.
Conclusie hoger beroep
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank, die ervan uitging dat de bewaring van begin af aan onrechtmatig was, de vreemdeling een schadevergoeding heeft toegekend van € 1.600,00. De Afdeling beoordeelt het beroep, omdat dit gevolgen kan hebben voor de hoogte van de schadevergoeding. Daarbij bespreekt zij alleen de beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij ambtshalve de rechtmatigheid van de bewaring van 12 oktober 2023 tot en met 23 oktober 2023.
Beroep
6.       De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de politie hem zonder duidelijke aanleiding om legitimatie heeft gevraagd en vervolgens heeft aangehouden. Anders dan de vreemdeling stelt was de aanhouding niet van vreemdelingenrechtelijke aard, in welk geval de bewaringsrechter deze mag toetsen. Uit het proces-verbaal van aanhouding en het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de vreemdeling door de politie buiten op de grond in een slaapzak is aangetroffen en dat hij, omdat hij geen identiteitsbewijs kon tonen, is aangehouden op grond van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Dat de vreemdeling gesignaleerd stond door de vreemdelingenpolitie, doet aan het strafrechtelijke karakter van de aanhouding niet af.
7.       De vreemdeling betoogt in zijn tweede beroepsgrond terecht dat er een schending is van de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000, omdat de staatssecretaris hem niet bij uitreiking van de maatregel van bewaring schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte heeft gebracht van de redenen van bewaring. Maar dit leidt niet tot de conclusie dat de maatregel van bewaring om die reden onrechtmatig is. Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, onder 7, 7.1 en 8. De Afdeling heeft in die uitspraak, onder 9, verder overwogen dat schending van artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000, een inbewaringstelling onrechtmatig maakt indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De belangenafweging valt in dit geval echter in het voordeel van de staatssecretaris uit. Dit legt de Afdeling hieronder uit.
7.1.    De staatssecretaris heeft de vreemdeling al voordat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling was begonnen in kennis gesteld van het recht op rechtsbijstand. Ook heeft de staatssecretaris een rechtsbijstandverlener ingeschakeld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met behulp van een tolk met de vreemdeling besproken waarom hij mogelijk in bewaring zou worden gesteld. Ondanks dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 is de vreemdeling dus wel in staat gesteld effectief rechtsmiddelen in te stellen tegen zijn vrijheidsbeneming. Hij heeft enkele uren na het opleggen van de maatregel beroep ingesteld. Het is niet gebleken dat hij door het ontbreken van de schriftelijke vertaling in zijn belangen is geschaad.
Conclusie
8.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring vanaf een eerder moment dan 24 oktober 2023 onrechtmatig te achten. De vreemdeling heeft recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000) van € 400,00. Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend, in plaats van de vergoeding van € 1.600,00. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 oktober 2023 in zaak nr. NL23.32414, voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van de schade van de vreemdeling tot een bedrag van € 1.600,00;
III.      kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 400,00 over de periode van 24 oktober 2023 tot en met 27 oktober 2023, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024
18-1073