ECLI:NL:RVS:2024:3654

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
202206456/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Nederlanderschap en inreisverbod van een vreemdeling wegens terroristische misdrijven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 oktober 2022 zijn beroep tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap en het opgelegde inreisverbod ongegrond verklaarde. De vreemdeling, geboren op 23 september 1992 in Kabul, Afghanistan, verkreeg in 1996 een verblijfsvergunning asiel en het Nederlanderschap in 1999. Echter, zijn Nederlanderschap werd op 5 juli 2021 ingetrokken door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat hij onherroepelijk was veroordeeld voor terroristische misdrijven. De vreemdeling had een gevangenisstraf van drie jaar gekregen voor het medeplegen van een poging tot deelname aan een terroristische organisatie en een gevangenisstraf van tien jaar voor het voorbereiden van een terroristische aanslag. De staatssecretaris oordeelde dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormde en vaardigde een inreisverbod uit voor twintig jaar.

Tijdens de zitting op 30 juli 2024 werd de vreemdeling vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.S. Jordan, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. W.J. Poot en mr. J.V. de Kort. De vreemdeling betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij een vreemdeling was geworden en dat de minister had moeten wachten op de uitkomst van de intrekkingsprocedure. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de intrekking van het Nederlanderschap op 5 juli 2021 rechtskracht had en dat de vreemdeling vanaf dat moment als vreemdeling moest worden beschouwd.

De vreemdeling voerde ook aan dat hij geen actuele bedreiging meer vormde voor de openbare orde, maar de Afdeling oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling nog steeds een ernstige bedreiging vormde. De vreemdeling had geen overtuigend bewijs geleverd dat hij zijn jihadistische denkbeelden had afgezworen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en handhaafde het terugkeerbesluit en het inreisverbod, waarbij werd opgemerkt dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op schending van zijn mensenrechten zou lopen.

Uitspraak

202206456/1/V1.
Datum uitspraak: 11 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 oktober 2022 in zaak nr. 21/4547 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling opgedragen om de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 14 oktober 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202304751/1/V6 op een zitting behandeld op 30 juli 2024, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Jordan, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.J. Poot en mr. J.V. de Kort, advocaten te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is op 23 september 1992 geboren in Kabul, Afghanistan. Hij heeft toen via zijn ouders de Afghaanse nationaliteit verkregen. Op 26 juni 1996 is hij in Nederland in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Op 13 november 1999 heeft hij het Nederlanderschap verkregen. Hij hoefde toen geen afstand te doen van de Afghaanse nationaliteit.
De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van de vreemdeling ingetrokken krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat hij onherroepelijk is veroordeeld wegens terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht. De staatssecretaris verwijst daarvoor allereerst naar een strafvonnis van de rechtbank Gelderland van 15 juni 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3246. Daaruit blijkt dat de rechtbank de vreemdeling voor het medeplegen van een poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, heeft veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar. Bij arrest van 6 juni 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard. Op 21 juni 2019 is deze veroordeling vervolgens onherroepelijk geworden. Verder verwijst de staatssecretaris naar een strafvonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 oktober 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:8958. Uit dat vonnis blijkt dat de rechtbank de vreemdeling voor het medeplegen van het voorbereiden van een grote terroristische aanslag op willekeurige burgers en politie in Nederland en deelname aan een terroristische organisatie, heeft veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien jaar en hem ook een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking, als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht, heeft opgelegd. Deze veroordeling is op 23 april 2021 onherroepelijk geworden. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling de essentiële belangen van het Koninkrijk ernstig geschaad. Daarom heeft hij bij besluit van 5 juli 2021 het Nederlanderschap van de vreemdeling ingetrokken. Deze uitspraak gaat niet over de intrekking van het Nederlanderschap (zie daarvoor de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:3604), maar over het op dezelfde dag genomen terugkeerbesluit en uitgevaardigde inreisverbod.
1.1.    De minister heeft bij besluit van 5 juli 2021 krachtens artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 een terugkeerbesluit genomen en tegen de vreemdeling krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod uitgevaardigd voor twintig jaar, met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, b en c, van het Vb 2000. Hij vindt de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde.
Had de minister moeten wachten op de intrekkingsprocedure?
2.       De vreemdeling klaagt in zijn eerste twee grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij door de intrekking van het Nederlanderschap op 5 juli 2021 een vreemdeling als bedoeld in de Vw 2000 is geworden. De vreemdeling betoogt dat het besluit van 5 juli 2021 voorbarig is en dat de minister de uitkomst van de intrekkingsprocedure had moeten afwachten. Volgens de vreemdeling stond de intrekking van het Nederlanderschap ten tijde van dat besluit namelijk niet vast, omdat er een gegrond vermoeden bestond dat hij de Afghaanse nationaliteit niet meer had. Hij wijst hierbij op een kopie van een brief van de ambassade van de Islamitische Republiek van Afghanistan van 24 juni 2021. Daarom stond volgens de vreemdeling ook niet vast dat de Vw 2000 op hem van toepassing is geworden.
2.1.    De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de minister de uitkomst van de intrekkingsprocedure had moeten afwachten. De staatssecretaris heeft zijn Nederlanderschap bij besluit van 5 juli 2021 krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN ingetrokken. Het rechtsgevolg van dat besluit is direct ingetreden en dat besluit was ten tijde van het besluit dat hier aan de orde is, ook niet geschorst of vernietigd. Dat betekent dat de minister er bij het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit terecht van is uitgegaan dat de vreemdeling met ingang van 5 juli 2021 geen Nederlander meer is, maar een vreemdeling als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000. De Vw 2000 was daarom, anders dan de vreemdeling betoogt, ten tijde van het besluit van 5 juli 2021 op hem van toepassing. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046, onder 3.1. Daarbij betoogt de vreemdeling tevergeefs dat er een gegrond vermoeden bestond dat hij de Afghaanse nationaliteit niet meer had. Zoals de Afdeling in haar onder 1 vermelde uitspraak van vandaag, onder 2.1, heeft overwogen en zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen, volgt uit de brief van 24 juni 2021 niet dat de Afghaanse autoriteiten die nationaliteit hebben ingetrokken of zullen intrekken.
De grieven slagen niet.
Vormt de vreemdeling een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging?
3.       In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. De vreemdeling betoogt dat sinds zijn laatste strafrechtelijke veroordeling een paar jaar zijn verstreken en dat hij in die tijd een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en geen gevaar meer vormt. Volgens de vreemdeling had de minister bij de betrokken instanties navraag moeten doen naar zijn positieve ontwikkeling.
3.1.    Het betoog leidt niet tot het door de vreemdeling beoogde resultaat. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de minister onder verwijzing naar de onder 1 weergegeven strafvonnissen deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen, heeft de minister hierbij niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de strafrechter in het strafvonnis van 8 oktober 2020 heeft betrokken dat de vreemdeling samen met anderen van plan was om eind 2018 met een voertuig een zware bomaanslag te plegen en ergens anders een festival binnen te dringen ‘schietend als een gek op mensen’ met Kalasjnikovs. Ook had de vreemdeling handgranaten en een bomvest willen gebruiken. De vreemdeling had het bomvest willen gebruiken als de agenten zouden arriveren, zodat zij daarmee ook slachtoffer zouden worden en hij niet levend in handen van de politie zou vallen. De strafrechter heeft hierbij betrokken dat Reclassering Nederland het recidiverisico in een rapport van 5 juni 2020 als hoog heeft ingeschat. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat hij sinds dit strafvonnis een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. De minister heeft bij de beoordeling betrokken dat de vreemdeling stelt dat hij niet langer een gevaar vormt en dat hij wil meedraaien in de samenleving en samen met zijn partner zijn leven wil opbouwen en aan het werk wil gaan. De minister heeft hierbij de door de vreemdeling overgelegde verklaringen van in Nederland verblijvende familieleden betrokken en ook dat de vreemdeling zich heeft aangemeld voor een deradicaliseringstraject, filosofische en theologische cursussen volgt en heeft deelgenomen aan een Basistraining re-integratie. De minister heeft verder bij de beoordeling betrokken dat de vreemdeling geen openheid geeft over zijn denkbeelden of overtuiging en dat Reclassering Nederland in het rapport van 5 juni 2020 heeft geconcludeerd dat het extremistisch gewelddadige gedachtegoed bij de vreemdeling is geïnternaliseerd en er door het buitensluiten van de ratio in zijn oordeelsvorming, geen mogelijkheden zijn voor nuancering of herstructurering van het gedachtegoed, waardoor gedragsverandering niet kan ontstaan. De minister heeft, anders dan de vreemdeling betoogt, in de door hem naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet ten onrechte geen aanleiding gezien om te concluderen dat hij sinds zijn laatste veroordeling daadwerkelijk een verandering heeft doorgemaakt en geen actueel gevaar meer vormt voor de openbare orde. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de dreiging die uitgaat van betrokkenheid bij terroristische daden lang tot zeer lang actueel blijft en dat het strafvonnis van 8 oktober 2020 van betrekkelijk recente datum is. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 12 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF1415, onder 2.12, en 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2452, onder 5.2. De vreemdeling is meermalen veroordeeld wegens terroristische misdrijven. De tweede serie misdrijven pleegde hij enige tijd na de vrijlating na zijn veroordeling wegens het eerste misdrijf. Zelfs veroordeling tot gevangenisstraf heeft de vreemdeling er dus niet van weerhouden opnieuw terroristische misdrijven te plegen. Daaruit kan worden afgeleid dat de overtuigingen die de vreemdeling tot deze misdrijven hebben gebracht bij hem kennelijk zeer diepgeworteld zijn, wat het gevaar dat van hem uitgaat vergroot. De vreemdeling betoogt verder tevergeefs dat de minister bij de betrokken instanties navraag had moeten doen naar zijn positieve ontwikkeling. Het is immers aan de vreemdeling om te weerleggen dat hij een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging vormt. Aangezien de vreemdeling, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afstand heeft genomen van jihadistische denkbeelden, is hij daar niet in geslaagd. Er bestond daarom voor de minister geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de gestelde deradicalisering van de vreemdeling. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046, onder 4.1.
Problemen bij terugkeer van de vreemdeling?
3.2.    Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft de gemachtigde van de vreemdeling aangevoerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan problemen zal ondervinden. Hij heeft hierbij gewezen op de omstandigheid dat zijn ouders destijds voor de Taliban zijn gevlucht en de Taliban nu weer aan de macht zijn. Ook heeft hij gesteld dat de vreemdeling wordt gezien als gelieerd aan IS. Volgens de gemachtigde zien de Taliban deze groepering als vijand. Om deze redenen zou het besluit niet in stand kunnen blijven.
Dit betoog slaagt niet. Dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan daar mogelijk problemen zal ondervinden, verandert namelijk niets aan het feit dat hij een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor de Nederlandse openbare orde vormt (zie onder 3.1). In zoverre doet zijn betoog dus ook niet af aan de juistheid van de feitelijke onderbouwing van het besluit.
3.3.    Verder heeft de vreemdeling met het enkele naar voren brengen van de omstandigheid dat zijn ouders vele jaren terug voor de Taliban zijn gevlucht, niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan ook zelf een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM, zoals de minister ook terecht heeft gesteld. Hetzelfde geldt voor de stelling van de gemachtigde van de vreemdeling dat de vreemdeling gelieerd is aan IS. Nog daargelaten of deze stelling juist is, heeft de vreemdeling daarmee immers nog niet aannemelijk gemaakt dat de Taliban ook van deze gestelde gelieerdheid op de hoogte zouden zijn. De Afdeling neemt bij het voorgaande verder in aanmerking dat de vreemdeling in een vertrekgesprek met de Dienst Terugkeer en Vertrek op 3 augustus 2023 zelf heeft verklaard dat hij uitkijkt naar zijn vertrek naar Afghanistan, dat Afghanistan zijn land is en dat hij daar een winkel wil openen. In een vertrekgesprek op 10 oktober 2023 heeft hij voorts verklaard dat hij graag zelfstandig wil vertrekken. Deze uitlatingen zijn naar het oordeel van de Afdeling niet te verenigen met zijn eerdere stellingen over de risico’s die hij bij terugkeer naar Afghanistan zou lopen, en doen ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid daarvan. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na vertrek naar Afghanistan daar een reëel risico zou lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Wat de vreemdeling betoogt, staat dan ook niet aan het bij de rechtbank bestreden besluit in de weg.
3.4.    De grief slaagt niet.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Dit betekent dat het terugkeerbesluit en inreisverbod in stand blijven. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2024
861