ECLI:NL:RVS:2024:5432

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
202205137/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. ten Veen
  • B.P.M. van Ravels
  • M.M. Kaajan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Mantgum - CPO 12 woningen en de gevolgen voor woon- en leefklimaat

Op 24 december 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan "Mantgum - CPO 12 woningen" dat op 13 juli 2022 door de raad van de gemeente Leeuwarden is vastgesteld. Appellanten A en B, wonend in Mantgum, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat door de geplande woningbouw op ongeveer 80 meter van hun perceel. Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van 12 woningen op voormalig agrarische gronden aan de oostzijde van Mantgum, en is tot stand gekomen op initiatief van de vereniging Mantgum CPO 2.0. De appellanten hebben hun bezwaren geuit over de gevolgen van de woningbouw voor hun woonomgeving, de procedurele aspecten van inspraak, en de strijdigheid van het plan met diverse wet- en regelgeving, waaronder de Omgevingswet en gemeentelijk beleid. De Afdeling heeft de zaak op 9 december 2024 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten werden bijgestaan door hun advocaten. De raad van de gemeente Leeuwarden en de vereniging CPO Mantgum 2.0 hebben hun standpunten toegelicht. De Afdeling heeft overwogen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de belangen van de betrokkenen voldoende heeft afgewogen en dat de bezwaren van de appellanten niet opwegen tegen de noodzaak van de woningbouw. De Afdeling heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarmee het bestemmingsplan in stand blijft.

Uitspraak

202205137/1/R3.
Datum uitspraak: 24 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Mantgum, gemeente Leeuwarden,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Leeuwarden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Mantgum - CPO 12 woningen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Vereniging CPO Mantgum 2.0 heeft een nadere uiteenzetting gegeven.
De raad en [appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2024, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. A.A. Westers en mr. D.J. Meijer, beiden advocaat te Leeuwarden, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.J. Hengst en P. Jager, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Vereniging CPO Mantgum 2.0, vertegenwoordigd door [partij A] en [partij B], als partij gehoord.
Overwegingen
Het bestemmingsplan
1.       Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van 12 woningen op (voormalig) agrarische gronden aan de oostzijde van Mantgum in de gemeente Leeuwarden. Het plan is tot stand gekomen op initiatief van een particulier collectief dat is georganiseerd in de vereniging Mantgum CPO 2.0.
1.1.    [appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet verenigen met de voorziene woningbouwontwikkeling. Zij vrezen hierdoor een aantasting van hun woon- en leefklimaat. [appellant A] en [appellant B] wonen op ongeveer 80 meter ten westen van de voorziene woningen. Vanaf hun perceel hebben zij zicht op het plangebied. Tussen het perceel van [appellant A] en [appellant B] en het plangebied ligt nog een weg, Om’e Terp.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
2.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
2.1.    Het ontwerpplan is op 18 november 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: ‘de Wro’) en de Crisis- en herstelwet, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Toetsingskader
3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
4.       De relevante wettelijke bepalingen staan in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Nader stuk
5.       Op 27 november 2024 hebben [appellant A] en [appellant B], twaalf dagen voor de zitting, per e-mail een omvangrijk nader stuk met 21 bijlagen ingediend bij de Afdeling. De 21 bijbehorende bijlagen waren niet bij de e-mail gevoegd, maar per post nagezonden en zijn binnen de termijn van tien dagen voor de zitting bij de Afdeling binnengekomen. De Afdeling laat dit nadere stuk en de bijbehorende 21 bijlagen buiten beschouwing. Hierna licht de Afdeling toe waarom zij dat doet.
5.1.    Het nadere stuk bevat een aantal nieuwe beroepsgronden. Artikel 1.6a van de Chw bepaalt dat na afloop van de beroepstermijn geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Bij de bekendmaking van het besluit van 13 juli 2022 heeft de raad dat overeenkomstig artikel 11 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet ook vermeld.
5.2.    Voor zover [appellant B] en [appellant A] ter zitting hebben aangevoerd dat het nader stuk slechts nadere argumenten bevat ter onderbouwing van een eerder ingediende beroepsgrond, zoals het betoog over artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, overweegt de Afdeling het volgende. Daargelaten of deze stelling van [appellant B] en [appellant A] juist is, kunnen na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelet op artikel 8:58 van de Awb, nieuwe argumenten worden aangevoerd en stukken, ter motivering van een eerdere beroepsgrond, worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval als die argumenten, gegevens of stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd. Het nadere stuk bevat verschillende nadere argumenten ter onderbouwing van de beroepsgronden die eerder zijn ingediend. Desgevraagd is niet gebleken van feiten en omstandigheden waarom deze nadere argumenten niet in een eerder stadium naar voren gebracht hadden kunnen worden. Naar het oordeel van de Afdeling is de omvang van dit nadere stuk echter zodanig groot dat de Afdeling met de raad meent dat de raad daarop niet adequaat heeft kunnen reageren en dat het betrekken daarvan in de procedure bovendien de goede voortgang van de procedure zou belemmeren.
Formele beroepsgronden
Inspraak
6.       Over het uitgebreide betoog van [appellant A] en [appellant B] dat geen ruimte was voor inspraak, en hoor en wederhoor, overweegt de Afdeling het volgende. Het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan maakt geen onderdeel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet bieden van inspraak in die eerdere fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan dat in deze procedure voorligt. Dit betoog slaagt daarom niet.
Samengevatte zienswijzen
7.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de wijze waarop de raad de door hen naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Voor een voldoende motivering is het niet nodig dat op elk argument afzonderlijk wordt ingegaan. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Het betoog slaagt niet.
Onregelmatigheden plantoelichting
7.1.    Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat in de plantoelichting onjuistheden staan, overweegt de Afdeling dat wat daar ook van zij, de plantoelichting, anders dan de regels en de verbeelding, niet bindend is. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de door [appellant A] en [appellant B] gestelde onjuistheden in de plantoelichting tot een onjuiste uitleg van de verbeelding of de planregels zouden kunnen leiden.
Het betoog slaagt niet.
Strijd Nationale Omgevingsvisie en Provinciale Structuurvisie Grutsk op ‘e Romte
8.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het bestemmingsplan in strijd met de Nationale Omgevingsvisie en de provinciale structuurvisie Grutsk op ‘e Romte is vastgesteld. Op grond van de nationale omgevingsvisie moet namelijk zoveel mogelijk binnen bestaand verstedelijkt gebied worden gebouwd, dit ter versterking van de agglomeratiekracht, de bereikbaarheid en behoud van het open landschap. Door het bouwen van twaalf woningen aan de rand van Mantgum gaan volgens hen unieke kwaliteiten verloren en ontstaat verrommeling van het landschap. Dit is volgens hen in strijd met beide visies.
8.1.    De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet gebonden is aan rijks- en/of provinciaal beleid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1989). De raad dient rekening te houden met dit beleid. Dat betekent dat hij dit beleid in de belangenafweging dient te betrekken. Uit paragraaf 3.1.1 volgt dat de raad aandacht heeft besteed aan het rijksbeleid zoals neergelegd in de Nationale Omgevingsvisie, vastgesteld op 9 september 2020. Geconcludeerd wordt dat de Nationale Omgevingsvisie volgens de raad geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling. Uit paragraaf 3.2.1 volgt dat de raad ook oog heeft gehad voor de Omgevingsvisie Fryslân - De romte diele. De omgevingskwaliteiten van landschap en cultuurhistorie, zoals die in de structuurvisie Grutsk op ‘e Romte staan beschreven, maken deel uit van de Omgevingsvisie. Hieruit volgt dat de raad zich op het standpunt stelt dat de Omgevingsvisie niet in de weg staat aan het plan. In wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling, mede gelet op wat hierna ten aanzien van de Verordening is overwogen, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze conclusies onjuist zijn.
8.2.    Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan geen rekening heeft gehouden met het nationale en provinciale ruimtelijk beleid. Het betoog slaagt niet.
Strijd Verordening Romte Fryslân
9.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het bestemmingplan in strijd met de artikelen 2.1.1, 2.3.1 en 3.1.1 van de Verordening Romte Fryslân 2014 voorziet in bebouwing buiten bestaand stedelijk gebied.
Allereerst is onvoldoende gemotiveerd waarom de nieuwbouwwoningen redelijkerwijs niet binnen bestaand stedelijk gebied kunnen worden voorzien. Het baggerdepot heeft volgens [appellant A] en [appellant B] wel die potentie.
Verder ontbreekt volgens hen een deugdelijke motivering over de vereiste blijvende herkendbaarheid van de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zoals omschreven in de Structuurvisie Grutsk op ‘e Romte. De voorziene woningen wijken vanwege de voorziene omvang en stijl af van de bestaande woningen in de oude dorpskern in Mantgum of andere nieuwe woningen in Mantgum. De voorziene woningen zullen daardoor volgens hen geen afronding van het huidige bebouwingslint bewerkstelligen, zodat afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke karakteristiek. Dat de provincie heeft ingestemd met het bouwplan, maakt dat niet anders.
Tot slot is volgens [appellant A] en [appellant B] niet duidelijk hoe de voorziene woningen landschappelijk worden ingepast, zodat het bestemmingsplan volgens hen ook in zoverre in strijd met artikelen 2.1.1 en 2.3.1 van de Verordening is vastgesteld.
9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met artikelen 2.1.1, 2.3.1 en 3.1.1 van de Verordening. In wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
9.2.    Hiertoe overweegt de Afdeling ten aanzien van artikel 2.1.1 van de Verordening het volgende. In hoofdstuk 2 en paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting wordt ingegaan op het toetsingskader van dit artikel. Daarbij wordt verwezen naar het rapport "CPO Mantgum Ruimtelijke onderbouwing en beeldkwaliteitsplan met welstandscriteria" van 6 juli 2021, opgesteld door het bureau Noordpeil landschap.erfgoed. Dit rapport is bijgevoegd als bijlage 2 bij de plantoelichting. Hierin wordt met het oog op het toetsingskader van artikel 2.1.1, eerste lid, van de Verordening beschreven hoe het plan rekening houdt met de draagkracht van het landschap voor de opvang en inpassing van de nieuwe functies. De aanleg en instandhouding van de in bijlage 2 beschreven landschappelijke inpassing van de woningen is geborgd in artikel 10.1, onder b, onder 1, van de planregels. Op grond van dat artikel wordt het gebruik van gronden en bouwwerken voor bewoning ter plaatse van de bestemming "Wonen" als strijdig gebruik aangemerkt als de groenstructuur in het plangebied niet overeenkomstig het ‘groenplan’, bijlage 1 van de planregels, is aangelegd binnen één jaar na de oplevering van de laatste woning en in stand wordt gehouden. In wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad met het oog op artikel 2.1.1 van de Verordening niet met artikel 10.1, onder b, onder 1, van de planregels kon volstaan.
Het betoog slaagt niet.
9.3.    Ten aanzien van artikel 2.3.1 van de Verordening overweegt de Afdeling dat in paragraaf 3.1.3 van de plantoelichting uitgebreid wordt toegelicht waarom de voorziene woningen redelijkerwijs niet binnen bestaand stedelijk gebied kunnen worden gerealiseerd. In wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat alternatieve locaties onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken. Voor zover [appellant A] en [appellant B] in dit verband nog hebben gewezen op het baggerdepot, heeft de raad ter zitting toegelicht dat de gronden van het baggerdepot verontreinigd zijn. De kosten voor het geschikt maken van deze gronden voor wonen zijn zodanig, dat de raad het baggerdepot om die reden niet als redelijk alternatief heeft aangemerkt. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op dit standpunt mogen stellen.
Het betoog slaagt niet.
9.4.    Ten aanzien van artikel 3.1.1 van de Verordening overweegt de Afdeling dat in paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting staat dat het college van gedeputeerde staten van Friesland bij brief van 18 december 2018 heeft ingestemd met het planaanbod gemeente Leeuwarden 2016-2025, bijgevoegd als bijlage 4 van de plantoelichting, waarin de twaalf voorziene woningen voor het CPO Mantgum zijn opgenomen. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van de plantoelichting te twijfelen. Dit maakt dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 3.1.1, eerste lid, van de Verordening is vastgesteld.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met gemeentelijk beleid
10.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat in strijd met gemeentelijk beleid, zoals dat onder meer is neergelegd in het Beleidskader Wonen in dorpen en het Afwegingskader, wordt voorzien in woningbouw buiten bebouwd gebied. Ook is het bestemmingsplan in strijd met de gemeentelijke woningbouwopgave om te bouwen voor jongvolwassenen, senioren en sociale huurwoningen. Het bestemmingsplan voorziet daarmee volgens [appellant A] en [appellant B] niet in een behoefte. Volgens het collegeprogramma Gemeente Leeuwarden moet iedere woonbouwwijk bestaan uit 30% sociale huurwoningen. De voorziene woningen betreffen echter 12 eengezins(koop)woningen in het hogere segment, aldus [appellant A] en Feitma.
10.1.  Ten aanzien van het Beleidskader Wonen in dorpen stelt de Afdeling vast dat dit beleidsdocument is vastgesteld door de raad op 12 oktober 2022, en daarmee dateert van na de vaststelling van het bestemmingsplan. Reden waarom de raad daar bij de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan redelijkerwijs geen rekening mee kon houden en de Afdeling een bespreking van het Beleidskader verder buiten beschouwing laat.
10.2.  Het Afwegingskader gemeente Leeuwarden 2016 dient als gemeentelijk woon- en volkshuisvestingsbeleid voor de woningbouwplannen in de stad Leeuwarden waarin een aantal uitgangspunten zijn vastgelegd. Zo wordt in het Afwegingskader uitgegaan van een behoefte aan ongeveer 250 woningen voor alle dorpen tezamen, waaronder Mantgum, voor de komende tien jaar. In paragraaf 3.1.3 van de plantoelichting is met inachtneming van het Afwegingskader toegelicht in hoeverre met het voorliggende bestemmingsplan wordt voorzien in een (kwantitatieve) behoefte. Toegelicht wordt dat de totale woningbehoefte in de gemeente Leeuwarden voor de periode 2015-2025 ongeveer 4.500 woningen bedraagt. De Afdeling ziet hiervan een bevestiging in het overzicht "Planaanbod gemeente Leeuwarden 2016-2025 en 2026-2035 peildatum september 2018", bijlage 4 bij de plantoelichting.
10.2.1.         Over het betoog van de [appellant A] en [appellant B] dat het bestemmingsplan in strijd met gemeentelijk beleid niet voorziet in woningen voor jongvolwassenen, senioren en 30% sociale huurwoningen, overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling begrijpt [appellant A] en [appellant B] in zoverre aldus dat zij vrezen voor leegstand. Vast staat dat het voorliggende bestemmingsplan niet regelt welke woningbouwcategorie daadwerkelijk gerealiseerd moet worden. Hoewel artikel 3.1 van de Wro erin voorziet dat een bestemmingsplan ten behoeve van de uitvoerbaarheid regels bevat ten aanzien van woningbouwcategorieën, biedt wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daar redelijkerwijs niet van mocht afzien. Allereerst niet omdat het plan niet uitsluit dat woningen voor jongvolwassenen, senioren en 30% sociale huurwoningen worden gebouwd. Bovendien hebben de raad en de vereniging CPO Mantgum 2.0 ter zitting toegelicht dat alle kavels ook daadwerkelijk al zijn vergeven, waarvan 80% van de kavels is vergeven aan inwoners van Mantgum.
10.2.2.         Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met het gemeentelijk beleid niet voorziet in een behoefte.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
10.3.  Een ander uitgangspunt in het Afwegingskader is dat in beginsel geen medewerking wordt verleend aan nieuwe woonbestemmingen op onbebouwde grond in en buiten bestaand stedelijk gebied. In de plantoelichting wordt onderkend dat het plangebied niet kan worden aangemerkt als bestaand stedelijk gebied, maar dat het daar wel direct op aansluit. In paragraaf 3.1.3 van de plantoelichting wordt toegelicht waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in bovengenoemde kwalitatieve behoefte aan woningen. Hieruit volgt dat alternatieve inbreidingslocaties voor het CPO-project in Mantgum niet beschikbaar zijn. De Afdeling begrijpt de raad echter aldus dat hij - met het oog op het uitgangspunt in het Afwegingskader dat aan bijzondere manieren van ontwikkeling wordt meegewerkt - toch medewerking wenst te verlenen aan het bestemmingsplan vanwege de maatschappelijke meerwaarde van het project waarmee op eigen initiatief van bewoners van Mantgum wordt bijgedragen aan de vitaliteit van het dorp. Er zijn volgens de raad twaalf huishoudens, 80% afkomstig uit Mantgum, die via een loting een kavel toegewezen hebben gekregen en een koopwoning in Mantgum achterlaten. Dit zorgt volgens de raad voor doorstroming op de lokale woningmarkt. Dit komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. Onder die omstandigheden ziet de Afdeling in wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met de uitgangspunten van het Afwegingskader is vastgesteld.
Het betoog slaagt niet.
10.4.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met gemeentelijk beleid is vastgesteld.
Uitvoerbaarheid bestemmingsplan
Financiële uitvoerbaarheid
11.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet inzichtelijk is. Hiertoe voeren zij onder meer aan dat de verkoopprijs van de gronden van € 20,- per m2 niet marktconform is en daarom in strijd is met de Wet Markt en Overheid (hoofdstuk 4b Mededingingswet). De grondprijs is volgens hen niet geïndexeerd. Wanneer wordt uitgegaan van een marktconforme prijs, dan zou daarmee de financiële haalbaarheid van het bestemmingsplan in het geding komen.
11.1.  De Afdeling begrijpt [appellant A] en [appellant B] aldus dat zij bij de verkoop van de gronden door de gemeente aan Vereniging CPO Mantgum 2.0 ongeoorloofde staatssteun vrezen. Dat volgens [appellant A] en [appellant B] mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun, kan in deze procedure alleen maar indirect aan de orde komen. De vraag is dan of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt namelijk geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan. Een dergelijk betoog kan daarom alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat de financieel-economische aspecten van het plan aan de uitvoerbaarheid ervan in de weg staan. Hieraan is nog niet voldaan als [appellant A] en [appellant B] aannemelijk maken dat de staatssteun die wordt of is verleend, kan worden teruggevorderd. Daarnaast moeten zij aannemelijk maken dat de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet kan worden uitgevoerd zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.
In dit kader is van belang dat in dit geval voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan de betrokkenheid van Vereniging CPO Mantgum 2.0 niet van doorslaggevende betekenis is. De enkele omstandigheid dat de Vereniging CPO Mantgum 2.0 zich in verband met een eventuele terugvordering van staatssteun als ontwikkelaar daaruit geheel of gedeeltelijk zou moeten terugtrekken, brengt nog niet mee dat het niet mogelijk zal zijn de in het plan voorziene ontwikkelingen te realiseren zonder ongeoorloofde staatssteun. Hierbij betrekt de Afdeling dat aannemelijk is dat één of meer andere marktpartijen de in het plan voorziene ontwikkelingen - eventueel in een aangepaste vorm die binnen het plan past - zouden kunnen realiseren. Gelet op het voorgaande hebben [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk gemaakt dat eventueel ongeoorloofde staatssteun is verleend die zal worden teruggevorderd en dat het plan niet kan worden uitgevoerd zonder dat eventueel ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.
Dit betoog slaagt niet.
12.     Voor zover [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd dat een exploitatieplan ontbreekt, overweegt de Afdeling dat de raad de vaststelling van een exploitatieplan op de voet van artikel 6.12, tweede lid, van de Wro achterwege heeft kunnen laten omdat de ontwikkeling door een externe partij wordt gerealiseerd en de kosten worden verrekend in de verkoop van de grond. De kosten van de grondexploitatie liggen dus bij die partij. Verder is tussen de gemeente en initiatiefnemer een planschadeverhaalsovereenkomst gesloten. Dit volgt ook uit paragraaf 6.1 van de plantoelichting. Dat in de toekomst zou kunnen blijken dat een andere partij de ontwikkeling zou kunnen realiseren, is een onzekere gebeurtenis en maakt niet dat de raad om die reden een exploitatieplan had moeten vaststellen.
Het betoog slaagt niet.
Didam-arrest
13.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat meerdere geïnteresseerden zich bij de gemeente hebben gemeld voor de ontwikkeling van de gronden, waaronder zij zelf en de agrariër die de achterliggende gronden gebruikt. Gelet op de voorwaarden die voortvloeien uit het Didam-arrest, zal de verkoop van de gronden volgens [appellant A] en [appellant B] dan ook geen stand houden.
13.1.  In haar uitspraak van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1157, is de Afdeling ingegaan op het Didam-arrest. In het Didam-arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat uit het gelijkheidsbeginsel voortvloeit dat: "een overheidslichaam dat het voornemen heeft een aan hem toebehorende onroerende zaak te verkopen, ruimte moet bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen naar deze onroerende zaak indien er meerdere gegadigden zijn voor de aankoop van de desbetreffende onroerende zaak of redelijkerwijs te verwachten is dat er meerdere gegadigden zullen zijn. In dat geval zal het overheidslichaam met inachtneming van de hem toekomende beleidsruimte criteria moeten opstellen aan de hand waarvan de koper wordt geselecteerd. Deze criteria moeten objectief, toetsbaar en redelijk zijn. Het gelijkheidsbeginsel brengt ook mee dat het overheidslichaam, teneinde gelijke kansen te realiseren, een passende mate van openbaarheid moet verzekeren met betrekking tot de beschikbaarheid van de onroerende zaak, de selectieprocedure, het tijdschema en de toe te passen selectiecriteria. Het overheidslichaam moet hierover tijdig voorafgaand aan de selectieprocedure duidelijkheid scheppen door informatie over deze aspecten bekend te maken op zodanige wijze dat (potentiële) gegadigden daarvan kennis kunnen nemen."
13.2.  Over het betoog dat het plan in strijd is met het Didam-arrest, overweegt de Afdeling het volgende. Daargelaten of uit wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd zonder meer kan worden geconcludeerd dat niet aan de vereisten uit het Didam-arrest is voldaan, betekenen de eventuele gevolgen van dit arrest voor de toekomstige koopovereenkomst tussen de gemeente en de Vereniging CPO Mantgum 2.0 dan wel de toekomstige bewoners van de voorziene woningen, die in deze procedure bij de bestuursrechter niet ter beoordeling staan, niet op voorhand dat het plan als zodanig niet uitvoerbaar is. Een bestemmingsplan regelt immers niet door welke gegadigde het moet worden uitgevoerd. [appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad op voorhand had moeten inzien dat het bestemmingsplan niet kan worden uitgevoerd zonder dat de daarvoor benodigde gemeentelijke gronden in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals nader is uitgewerkt in voormeld arrest van de Hoge Raad van 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778, aan Vereniging CPO Mantgum 2.0 of de toekomstige bewoners van de voorziene woningen worden of zijn verkocht.
13.3.  Bovendien geldt dat eventuele gevolgen van het Didam-arrest voor de toekomstige koopovereenkomst tussen de gemeente Friesland en de toekomstige eigenaren van de kavels niet op voorhand betekenen dat het bestemmingsplan als zodanig niet uitvoerbaar is. Een bestemmingsplan regelt immers niet door wie het moet worden uitgevoerd. De enkele mogelijkheid dat de gemeente alsnog met een andere ondernemer een overeenkomst sluit, maakt niet reeds dat die ondernemer de planontwikkeling niet zal willen realiseren.
Het betoog slaagt niet.
Benodigde watervergunningen
14.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of binnen het plangebied een deugdelijke waterhuishouding mogelijk is. Zo lopen er bij het waterschap nog twee bezwaarprocedures tegen de verkregen watervergunning. Verder heeft het waterschap te kennen gegeven dat het onderhoud van de verbrede sloot tussen het weiland en het sportpark voor rekening van de gemeente zullen komen.
14.1.  In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van een plan slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd. In wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor dat oordeel. Uit paragraaf 4.7 volgt weliswaar dat een watervergunning vereist is, maar ook dat het waterschap op voorhand geen redenen zag om de benodigde watervergunning te weigeren. De enkele omstandigheid dat na de vaststelling van het bestemmingsplan bezwaren zijn ingediend tegen de  verleende watervergunning, maakt nog niet dat de raad ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd vanwege waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat binnen alle voorziene bestemmingen het gebruik van de gronden voor waterhuishoudkundige voorzieningen is toegestaan. Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat de benodigde watervergunning inmiddels is verleend en onherroepelijk is geworden.
Het betoog slaagt niet.
Stikstofberekeningen
15.     Voor zover het beroep van [appellant A] en [appellant B] ziet op de gevolgen van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, overweegt de Afdeling het volgende.
15.1.  Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
15.2.  Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
15.3.  De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) over de beoordeling van projecten die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit overweging 10.51 in de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- of leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
15.4.  De Afdeling stelt vast dat het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied Alde Feanen op meer dan 10 kilometer afstand ligt van de woning van [appellant A] en [appellant B]. De Afdeling is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat dit Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de directe leefomgeving van [appellant A] en [appellant B]. Gelet hierop bestaat geen duidelijke verwevenheid van hun individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van het belang van [appellant A] en [appellant B]. Artikel 8:69a van de Awb staat er dan ook aan in de weg dat het bestreden besluit als gevolg van deze beroepsgrond wordt vernietigd. Reden waarom de Afdeling deze beroepsgrond buiten beschouwing laat.
Brandveiligheid
16.     Over de vrees van [appellant A] en [appellant B] voor risico’s met betrekking tot brandveiligheid en de vraag voor een uitbreiding van een brand naar hun woning, overweegt de Afdeling het volgende. De brandveiligheidseisen waaraan [appellant A] en [appellant B] refereren, strekken tot de bescherming van de belangen van de toekomstig eigenaren en gebruikers van gebouwen van belendende percelen waarnaar de brand eventueel zou kunnen uitbreiden. [appellant A] en [appellant B] wonen op een afstand van ongeveer 100 meter ten westen van de voorziene woningen. De afstand tussen de overige bebouwing op het perceel van [appellant A] en [appellant B] en de voorziene woningen bedraagt ongeveer 80 meter. De ontsluiting van hun perceel ligt niet aan Om’e Terp, maar aan It Bosk, aan de andere kant van hun perceel. Tussen hun perceel en de voorziene woningen liggen onder meer de weg Om’e Terp, watergangen en groenstroken. De Afdeling acht daarom niet aannemelijk dat een eventuele brand zou kunnen overslaan naar de woning of andere bebouwing op het perceel van [appellant A] en [appellant B]. De brandveiligheidseisen strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van het belang van [appellant A] en [appellant B] (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, overweging 10.38 e.v.). De Afdeling laat deze beroepsgrond daarom vanwege artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing.
Overig
17.     Voor zover [appellant A] en [appellant B] verwijzen naar de Dorpsvisie Mantgum 2015-2020, betreft dit een document dat is opgesteld door een dorpsgemeenschap, niet zijnde een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1 van de Awb. Alleen al daarom is de raad op grond van artikel 4:84 van de Awb niet gehouden om overeenkomstig de dorpsvisie te handelen, daargelaten of het bestemmingsplan in overeenstemming is met deze dorpsvisie. Dit betoog slaagt niet.
18.     Wat [appellant A] en [appellant B] voor het overige hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.
Conclusie
19.     Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
20.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels, en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzitter
w.g. Stoof
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024
749
BIJLAGE
Verordening Romte Fryslân 2014 - ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan
Artikel 2.1.1
"1. De plantoelichting van een ruimtelijk plan voor een uitbreidingslocatie of voor het landelijk omvat een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf waarin, voor zover noodzakelijk, wordt aangegeven op welke wijze:
a. het plan rekening houdt met de draagkracht van het landschap voor de opvang en inpassing van nieuwe functies, op grond van een analyse van de samenhang van de ondergrond, netwerken en nederzettingspatronen;
b. het plan invulling geeft aan de blijvende herkenbaarheid van de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zijnde de structuren van provinciaal belang zoals die, met inbegrip van een richtinggevend advies, per deelgebied of gebiedsoverschrijdend zijn omschreven in de Structuurvisie Grutsk op 'e Romte.
2. Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op landelijk gebied stelt zo nodig regels die ertoe strekken dat de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten als bedoeld in het eerste lid, sub b, herkenbaar blijven.
3. Een ruimtelijk plan voor het landelijk gebied dient te voorzien in een zorgvuldige inpassing van:
a. een uitbreidingslocatie;
b. nieuwe infrastructuur of aanpassing van infrastructuur;
c. een nieuwe recreatieve voorziening of uitbreiding van een recreatieve voorziening;
d. agrarische bedrijven, inclusief glastuinbouwbedrijven;
e. overige nieuwe of uitbreiding van bestaande, al dan niet aan het landelijk gebied gebonden functies,
binnen de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten, zoals bedoeld in het eerste lid, sub b."
Artikel 2.3.1
"1. De toelichting bij een ruimtelijk plan dat voorziet in een nieuwe stedelijke functie buiten bestaand stedelijk gebied bevat een verantwoording waaruit blijkt dat toepassing is gegeven van het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, waaruit in ieder geval blijkt waarom die functie redelijkerwijs niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd."
Artikel 3.1.1
"1. Een ruimtelijk plan kan mogelijkheden voor woningbouw bevatten indien de aantallen en de kwaliteit van de woningbouw in overeenstemming zijn met een woonplan, dat de schriftelijke instemming van Gedeputeerde Staten heeft.
2. In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan een woningbouwproject bevatten dat niet is opgenomen in een woonplan, indien:
a. het woningbouwproject niet meer dan 3 woningen bevat dan wel, voor zover gelegen binnen het bestaand stedelijk gebied, niet meer dan 11 woningen bevat, en
b. in de plantoelichting is gemotiveerd dat en op welke wijze overschrijding van het woningbouwprogramma van het woonplan kan worden voorkomen door uitwisseling of fasering van projecten."