202201852/1/A3.
Datum uitspraak: 28 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Rechtsbescherming,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordNederland van 23 maart 2022 in zaak nrs. 22/787 en 22/786 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2021 heeft de minister een aanvraag van [wederpartij] voor een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2022 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 23 maart 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de minister uiterlijk op maandag 28 maart 2022 om 12:00 uur, [wederpartij] in het bezit moet stellen van een VOG.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Tevens heeft de minister de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 25 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:915, heeft de voorzieningenrechter bij wijze van een voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank geschorst. Bij uitspraak van 14 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1097, heeft de voorzieningenrechter de bij uitspraak van 25 maart 2022 getroffen voorziening gehandhaafd. De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 januari 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. V.N. Chaudron en mr. C.M.A.V. van Kleef, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] is rijinstructeur en dient in dat verband te beschikken over een VOG. Hij heeft een VOG aangevraagd omdat zijn WRM-bevoegdheidspas op 30 maart 2022 verloopt en hij een nieuwe bevoegdheidspas moet aanvragen met een geldigheidsduur van vijf jaar.
De minister heeft in het besluit van 10 december 2021 vermeld dat hij de VOG-aanvraag van [wederpartij] aan de hand van het objectieve en subjectieve criterium heeft beoordeeld. Bij de beoordeling van het objectieve criterium gaat het er om of de justitiële gegevens die zijn aangetroffen in het Justitieel Documentatie Systeem, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of bezigheden waarvoor de VOG is aangevraagd. Indien aan het objectieve criterium is voldaan, kan de VOG in beginsel geweigerd worden. Bij de beoordeling van het subjectieve criterium gaat het er om of in de omstandigheden van het geval aanleiding moet worden gezien om toch tot afgifte van de VOG over te gaan. Volgens de minister is aan het objectieve criterium voldaan, omdat in de justitiële gegevens vermeld staat dat [wederpartij] wordt verdacht van het seksueel binnendringen van het lichaam van een persoon beneden de 16 jaar (artikel 245 in verbinding gelezen met artikel 248, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht) en ontucht met misbruik van gezag (artikel 249, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). [wederpartij] zou dit delict bij zijn minderjarige stiefdochter hebben gepleegd in de periode van 1 januari 2019 tot en met 22 april 2021. Bij de beoordeling van het subjectieve criterium bestaat volgens de minister geen aanleiding om in de omstandigheden van het geval de VOG desondanks aan [wederpartij] te verlenen. De minister heeft daarom geweigerd aan [wederpartij] een VOG te verlenen. Hij heeft deze weigering in bezwaar gehandhaafd.
2. Uit de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 april 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:1301, volgt dat [wederpartij] ondertussen veroordeeld is tot een celstraf van twee jaar en acht maanden voor het seksueel binnendringen van het lichaam van een persoon beneden de 16 jaar (artikel 245 in verbinding gelezen met artikel 248, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht). De minister heeft op de zitting te kennen gegeven dat deze uitspraak op het moment van de zitting nog niet onherroepelijk is, omdat [wederpartij] hoger beroep heeft ingesteld. Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat onvoldoende duidelijk is hoe hij de belangen van [wederpartij] en het risico voor de samenleving tegen elkaar heeft afgewogen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en bepaald dat de minister uiterlijk op maandag 28 maart 2022 om 12:00 uur, [wederpartij] in het bezit moet stellen van een VOG.
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling
4. De minister heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling (hierna: de voorzieningenrechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De minister heeft hiertoe aangevoerd dat sprake is van een spoedeisend belang, omdat de rechtbank heeft bepaald dat hij uiterlijk op maandag 28 maart 2022 een VOG aan [wederpartij] moet verstrekken. Volgens de minister is een eenmaal verleende VOG lastig in te trekken. Verder heeft het verlenen van een VOG verstrekkende gevolgen, omdat [wederpartij] met deze VOG een verlenging kan aanvragen van zijn WRM-bevoegdheidspas voor de duur van vijf jaar. Met een eventuele latere intrekking van de VOG kan de verlenging van de WRM-bevoegdheidspas niet meer ongedaan worden gemaakt.
Volgens de minister had de rechtbank hem de mogelijkheid moeten geven om het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen. Verder stelt de minister zich op het standpunt dat de weigering van de VOG in dit geval niet onevenredig is.
4.1. [wederpartij] heeft zich samengevat op het standpunt gesteld dat de rechtbank de juiste belangenafweging heeft gemaakt door het besluit van de minister te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien.
4.2. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 25 maart 2022 bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank geschorst. Hij heeft overwogen dat uiterlijk op 7 april 2022 een zitting wordt gehouden waarop zal worden onderzocht of aanleiding bestaat om de getroffen voorziening op te heffen of te wijzigen.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 14 april 2022 geoordeeld dat de bij uitspraak van 25 maart 2022 getroffen voorziening gehandhaafd blijft, omdat de uitspraak van de rechtbank in de bodemzaak naar verwachting geen stand zal houden. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat aan de besluitvorming van de minister een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank had de minister daarom moeten opdragen dit motiveringsgebrek te herstellen. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank ook inhoudelijk niet in stand kan blijven. Tussen partijen is niet in geschil dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het gaat in deze zaak om het subjectieve criterium. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [wederpartij] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn rijschool failliet zal gaan als hij geen VOG krijgt. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat uit de overgelegde gegevens niet blijkt dat de rijschool van [wederpartij] op korte termijn niet in staat is aan haar betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. Voorts heeft [wederpartij], zoals op de zitting bij de voorzieningenrechter is gebleken, geen onderzoek gedaan naar alternatieve mogelijkheden om zijn rijschool open te houden in het geval hij geen VOG krijgt. Omdat zijn partner, die parttime werkt, medevennoot is van de rijschool lag dit echter wel voor de hand. Het voorgaande betekent dat aan het belang van [wederpartij] om over een VOG te beschikken een beperkter gewicht toekomt dan de rechtbank heeft aangenomen. Daar tegenover staat dat er een serieuze verdenking tegen [wederpartij] bestaat van het seksueel binnendringen van het lichaam van een persoon beneden de 16 jaar en ontucht met misbruik van gezag. Niet alleen heeft [wederpartij] twee maanden in voorlopige hechtenis gezeten, ook is op de zitting gebleken dat het openbaar ministerie [wederpartij] voor deze verdenking zal dagvaarden en dat de tenlastelegging niet zal worden gewijzigd. Voorts bestaat er onvoldoende duidelijkheid over het recidivegevaar bij [wederpartij]. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat in het voortgangsverslag van de Reclassering enerzijds is vermeld dat het recidiverisico niet kan worden ingeschat, omdat [wederpartij] een ontkennende verdachte is en dat anderzijds de inschatting met behulp van het taxatie-instrument OXREC laag is. Gelet op de door [wederpartij] en de minister aangevoerde omstandigheden heeft de minister meer gewicht mogen toekennen aan het belang van het beschermen van de samenleving dan aan het belang van [wederpartij] om over een VOG te beschikken en is de weigering om [wederpartij] een VOG te verstrekken niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De minister heeft in het licht van deze omstandigheden geen aanleiding hoeven te zien de VOG aan [wederpartij] af te geven. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter de bij uitspraak van 25 maart 2022 getroffen voorziening gehandhaafd.
Beoordeling van het hoger beroep
5. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. De minister heeft de aangevoerde belangen van [wederpartij] en de minister op een juiste manier afgewogen en heeft op basis daarvan de VOG van [wederpartij] terecht afgewezen. De Afdeling verwijst voor de motivering voor dit oordeel naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 april 2022. De Afdeling voegt hier nog aan toe dat het beoordelingskader voor het verlenen van een VOG verschilt van het strafrechtelijke beoordelingskader, in die zin dat bij de beoordeling van een VOG-aanvraag de belangen van de samenleving en potentiële toekomstige slachtoffers moeten worden afgewogen tegen de belangen van de aanvrager van de VOG. In dit licht kan aan de schorsing van de voorlopige hechtenis bij de verlening van een VOG maar een beperkte betekenis worden toegekend. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Naar het oordeel van de Afdeling wegen de belangen van de samenleving en potentiële toekomstige slachtoffers zwaarder dan de belangen van [wederpartij].
Het betoog slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 25 februari 2022 is ongegrond. Dit betekent dat de afwijzing van de VOG gehandhaafd blijft.
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 maart 2022 in zaak nrs. 22/787 en 22/786;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 25 februari 2022, kenmerk 999901202110053936, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024
735-1031