ECLI:NL:RVS:2025:1162

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
202204123/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de sluiting van een woning in Rotterdam op basis van de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester van Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De burgemeester had op 1 juni 2021 besloten om een woning in Rotterdam voor zes maanden te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, nadat er harddrugs in de woning waren aangetroffen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 2 juni 2022 het beroep van de huurder, [wederpartij], gegrond verklaard en het besluit van de burgemeester vernietigd, omdat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd waarom de huurder een verwijt kon worden gemaakt en waarom de sluiting niet onevenredig was. De burgemeester ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de burgemeester de sluiting van de woning deugdelijk had gemotiveerd. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester terecht had besloten tot sluiting, omdat de huurder onvoldoende toezicht had gehouden op de situatie in de woning. De huurder had een onbekende man onderdak geboden, wat leidde tot de aanwezigheid van drugs in de woning. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de huurder ongegrond, waarmee de sluiting van de woning in stand bleef.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van huurders en de bevoegdheden van burgemeesters in gevallen van drugsoverlast, en bevestigt dat persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist is voor de toepassing van de Opiumwet.

Uitspraak

202204123/1/A3.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2022 in zaak nr. 21/5997 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2021 heeft de burgemeester de woning aan het [locatie] in Rotterdam voor zes maanden gesloten.
Bij besluit van 28 oktober 2021 heeft de burgemeester het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 oktober 2021 vernietigd en de burgemeester opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 15 september 2022 heeft de burgemeester het bezwaar onder aanvulling van de motivering opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft gronden tegen dat besluit gericht.
Stichting Woonstad Rotterdam heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 24 april 2024 behandeld, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong en mr. J.P. Langenbach, en [wederpartij], bijgestaan door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Verder is Stichting Woonstad Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. R. van der Hoeff, tijdens de zitting als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       [wederpartij] huurde de woning aan het [locatie] in Rotterdam. Naar aanleiding van het waarnemen van een vermoedelijke drugsdeal in het portiek bij de woning, heeft de politie de woning op 14 april 2021 doorzocht. In de daarover door de politie opgemaakte bestuurlijke rapportages van 22 en 23 april 2021 staat dat de woning summier was ingericht en niet structureel bewoond leek te worden. Verder staat daarin dat in de woning een vacumeermachine, diverse rollen tape en vacuümzakken zijn aangetroffen, evenals 3.988 gr cocaïne, 497,4 gr heroïne, 2.758 gr paracetemol, 526 gr fenacetine en 477,6 gr inositol. Op het adres stonden vier personen ingeschreven: [wederpartij], [persoon] en twee minderjarige kinderen. Uit onderzoek bleek echter dat [persoon] en de twee minderjarige kinderen elders verbleven.
Wat heeft de burgemeester besloten?
2.       De burgemeester heeft de woning met het besluit van 1 juni 2021 op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor zes maanden gesloten. Hij heeft daaraan de bestuurlijke rapportages van de politie ten grondslag gelegd, inclusief een aanvullende bestuurlijke rapportage van 22 juli 2021 waarin de exacte vindplaats van de aangetroffen verdovende middelen en daaraan gerelateerde goederen is beschreven. Hij heeft erop gewezen dat het om een ernstig geval gaat en dat aannemelijk is dat de woning onderdeel uitmaakt van de keten van drugshandel. Met de sluiting wil de burgemeester de openbare orde herstellen en de bekendheid van de woning in het criminele circuit teniet doen. Daarbij heeft de burgemeester van belang geacht dat de woning in een gebied ligt dat is aangewezen als veiligheidsrisicogebied. Het door [wederpartij] tegen de sluiting gemaakte bezwaar heeft de burgemeester met zijn besluit van 28 oktober 2021 ongegrond verklaard. Wel heeft de burgemeester wegens de beperkte resterende sluitingstermijn besloten om het bevel tot sluiting niet ten uitvoer te brengen. Dat betekent dat hij de woning niet feitelijk heeft gesloten.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat niet in geschil is dat er harddrugs in de woning zijn aangetroffen en dat de burgemeester daarom in beginsel bevoegd was om de woning te sluiten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester in deze situatie ook voor een sluiting mocht kiezen. Maar dat neemt niet weg dat de sluiting ook evenwichtig moet zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester onvoldoende gemotiveerd waarom [wederpartij] een verwijt kan worden gemaakt en waarom de woningsluiting in dit geval niet onevenredig is. Weliswaar is een huurder verantwoordelijk voor wat zich in de woning afspeelt, maar de burgemeester is er volgens de rechtbank aan voorbijgegaan dat er grenzen zijn aan het toezicht dat redelijkerwijs van [wederpartij] mag worden verwacht. De burgemeester heeft onvoldoende meegewogen dat [wederpartij] kwetsbaar is en dat een derde misbruik van hem heeft gemaakt. [wederpartij] is in de strafrechtelijke procedure nooit aangemerkt als verdachte en tot aan de uitspraak is niet gebleken van andere antecedenten en/of incidenten in of bij de woning. Gelet op die omstandigheden had het op de weg van de burgemeester gelegen om, meer dan het geval is geweest, de belangen van [wederpartij] te laten prevaleren boven het belang van de sluiting, aldus de rechtbank.
Waarom is de burgemeester het niet eens met de uitspraak?
4.       De burgemeester betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] nog een belang had bij een uitspraak van de rechtbank. Mocht het procesbelang niet zijn ontvallen, dan betoogt de burgemeester dat hij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voldoende heeft gemotiveerd waarom [wederpartij] een verwijt kan worden gemaakt en waarom de sluiting van de woning in dit geval niet onevenredig was.
Beoordeling hoger beroep
Had [wederpartij] belang bij een uitspraak van de rechtbank?
5.       Procesbelang is het belang dat iemand heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat diegene voor ogen staat met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor hem van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft degene die opkomt tegen een besluit, procesbelang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2531, onder 6.1.
5.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank in deze zaak procesbelang mogen aannemen, ook al volgt feitelijk geen sluiting van de woning meer. De Afdeling wijst in dit verband op haar eerdere uitspraken van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2946, onder 7, en van 7 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:472, onder 5.
Het betoog slaagt niet.
Is de sluiting van de woning evenwichtig?
6.       Het is vaste rechtspraak dat het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden kan maken dat de burgemeester geen gebruik van zijn bevoegdheid heeft mogen maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning. Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912 (hierna: de overzichtsuitspraak), onder 4.2.1. Van de (hoofd)bewoner wordt verlangd dat hij toezicht uitoefent op wat er in de woning gebeurt. Daarbij past de kanttekening dat er grenzen zijn aan het toezicht dat redelijkerwijs mag worden verwacht van de ene bewoner op de andere, mede afhankelijk van de woonsituatie. De burgemeester zal, als hij van zijn bevoegdheid tot sluiting van een woning gebruik maakt, deugdelijk moeten motiveren welk verwijt de (hoofd)bewoner die door de sluiting wordt getroffen, wordt gemaakt. Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 10.2.
6.1.    Weliswaar heeft de rechtbank terecht overwogen dat er grenzen zijn aan het toezicht dat redelijkerwijs van [wederpartij] mag worden verwacht, maar naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester deugdelijk gemotiveerd waarom [wederpartij] hierin is tekortgeschoten, waardoor hem in dit geval een verwijt kan worden gemaakt.
6.2.    [wederpartij] was de hoofdbewoner van de woning en woonde ook zelf in de woning. In de aanvullende bestuurlijke rapportage van 22 juli 2021 staat dat de drugs en de daaraan gerelateerde goederen zijn aangetroffen op twee plaatsen: op de grond in de ketelkast en op verschillende plaatsen in de berging. Die berging bevond zich in de woning naast de keuken en daarin stond een koelkast met daarbovenop een magnetron. De goederen die in de berging zijn aangetroffen lagen op een plank, op de grond en achter de magnetron. De goederen lagen los, in een kartonnen doos en in grote boodschappentassen. De stelling van [wederpartij] dat hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning, acht de Afdeling gelet op de aangetroffen situatie niet aannemelijk. De goederen lagen immers op een plaats die regelmatig gebruikt werd en lagen gedeeltelijk ook in het zicht. Desgevraagd heeft [wederpartij] tijdens de zitting bij de Afdeling daarnaast verklaard dat hij wel tassen heeft gezien, maar dat deze van de man waren die hij onderdak bood en dat hij er daarom niet in heeft gekeken. Volgens hem zaten er voedingsmiddelen in, zoals appels en bananen. Van [wederpartij] had meer oplettendheid verwacht mogen worden omdat hij in dit geval gedurende een langere periode zijn woning ter beschikking heeft gesteld aan iemand die niet tot zijn huishouden behoorde. Tijdens de zitting heeft hij desgevraagd bevestigd dat hij in 2021 op het terras van een café een dakloze man van Albanese afkomst is tegengekomen en dat hij deze onderdak heeft geboden. Hij kende deze persoon dus niet, maar gaf hem wel de sleutel van zijn woning. [wederpartij] heeft verklaard dat hij vaker onderdak bood aan onbekenden. Zonder nadere onderbouwing is de stelling dat hij naïef is en dat er misbruik van hem gemaakt is toen hij zich in een kwetsbare positie bevond, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat hem geen verwijt gemaakt kan worden.
6.3.    Voor zover [wederpartij] erop wijst dat hij niet strafrechtelijk vervolgd is en hem daarom geen verwijt treft, is van belang dat persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist is voor de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Ook als tegen de betrokkene een strafzaak voor de overtreding is aangespannen en die strafzaak vervolgens door een sepot, vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging of anderszins niet in een straf resulteert, betekent dat niet dat de burgemeester van sluiting had moeten afzien. De bestuursrechtelijke bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting staat namelijk los van een eventuele strafrechtelijke procedure. Zie de overzichtsuitspraak, onder 4.2.1.
6.4.    [wederpartij] betoogt ten slotte tevergeefs dat door het besluit tot sluiting van de woning zijn huurovereenkomst is ontbonden en dat hij op een zwarte lijst is geplaatst. De kantonrechter heeft de overeenkomst ontbonden omdat [wederpartij] tekortschoot in de nakoming van de verplichtingen die hij had op grond van de huurovereenkomst en die tekortkoming ernstig genoeg was om ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen; niet omdat de burgemeester een besluit tot sluiting had genomen.
6.5.    Gelet op het voorgaande is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom [wederpartij] een verwijt kan worden gemaakt en het besluit tot woningsluiting in dit geval niet onevenredig is.
Het betoog slaagt.
Conclusie over het hoger beroep
7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2021 alsnog ongegrond verklaren.
Besluit van 15 september 2022
8.       Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de burgemeester op 15 september 2022 een nieuw besluit op bezwaar genomen. De burgemeester heeft het bezwaar onder aanvulling van de motivering opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Zie artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat aan dit besluit de grondslag is komen te ontvallen. Dit besluit komt alleen al daarom voor vernietiging in aanmerking. Aan een bespreking van de gronden die [wederpartij] tegen dat besluit heeft aangevoerd, komt de Afdeling daarom niet toe.
Proceskosten
9.       De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, van 2 juni 2022 in zaak nr. 21/5997;
III.      vernietigt het besluit van de burgemeester van Rotterdam van 15 september 2022, kenmerk Z2022-000678;
IV.     verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
960