ECLI:NL:RVS:2025:1828

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
202406751/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing examencommissie Erasmus School of Economics inzake plagiaat en sanctie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 april 2025 uitspraak gedaan in het beroep van [appellante] tegen de beslissing van de examencommissie van de Erasmus School of Economics. De examencommissie had op 28 juni 2024 vastgesteld dat [appellante] plagiaat had gepleegd bij de Literature Review en Business Case van het Seminar Strategy Economics. Als gevolg hiervan kreeg zij een reprimande en werd het toetsresultaat voor de Business Case ongeldig verklaard.

[appellante] heeft administratief beroep ingesteld bij het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam, dat op 12 november 2024 het beroep ongegrond verklaarde. [appellante] heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Afdeling tegen deze beslissing en tegen het niet tijdig beslissen door het college. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 11 maart 2025, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaten.

De Afdeling oordeelde dat de beslissing van de examencommissie niet punitief was en dat de waarborgen voor punitieve sancties niet van toepassing waren. De Afdeling concludeerde dat de beslissing zorgvuldig tot stand was gekomen en dat de opgelegde sanctie niet onevenredig was, gezien de ernst van de fraude. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen werd niet-ontvankelijk verklaard, maar het college werd wel veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellante].

Uitspraak

202406751/1/A2.
Datum uitspraak: 23 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante],
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 28 juni 2024 heeft examencommissie van de Erasmus School of Economics (hierna: de examencommissie) vastgesteld dat [appellante] plagiaat heeft gepleegd bij de toetsonderdelen Literature Review en Business Case van het Seminar Strategy Economics (hierna: het seminar). De examencommissie heeft [appellante] een reprimande gegeven en het toetsresultaat voor de Business Case ongeldig verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] administratief beroep ingesteld bij het college.
[appellante] heeft tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar administratief beroep door het college beroep ingesteld bij de Afdeling.
Bij beslissing van 1 oktober 2024, verzonden op 12 november 2024 (hierna: de beslissing van 12 november 2024) heeft het college het administratief beroep ongegrond verklaard.
[appellante] heeft tegen de beslissing van het college beroep bij de Afdeling beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 maart 2025, waar [appellante], bijgestaan door C.J.A. van Vliet en mr. B. Salamat, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Spaans en R. Ligthart, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] volgt sinds september 2021 de bacheloropleidingen Rechtsgeleerdheid en Economie en Bedrijfseconomie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. In haar derde studiejaar heeft zij een seminar gevolgd. Dit seminar bestond uit meerdere (groeps)opdrachten, waaronder een Literature Review en een Business Case. De examinator van het seminar heeft bij de examencommissie melding gemaakt van een vermoeden van fraude bij twee opdrachten die door [appellante] en haar groepsgenoten zijn ingeleverd. Deze opdrachten zijn gecontroleerd op het gebruik van generatieve AI en plagiaat. De AI-scan heeft uitgewezen dat de opdracht Literature Review, afgezien van het hoofdstuk ‘Research Questions’, een hoog percentage AI-gegenereerde inhoud bevat. De plagiaatscan heeft uitgewezen dat de ingeleverde opdracht voor de Business Case een zeer grote overlap bevat met de ingeleverde opdracht van een andere groep.
2.       De examencommissie heeft in de beslissing van 28 juni 2024 geconcludeerd dat [appellante] en haar groepsgenoten fraude hebben gepleegd bij beide groepsopdrachten. Hiervoor heeft de examencommissie [appellante] een reprimande gegeven en daarnaast het resultaat voor het toetsonderdeel Business Case ongeldig verklaard. Dit betekent dat zij voor dit toetsonderdeel het cijfer ‘0’ heeft gekregen. [appellante] heeft het seminar uiteindelijk niet met een voldoende resultaat afgerond omdat haar gemiddelde van de verschillende toetsonderdelen lager was dan een 5,5.
3.       Het college heeft het tegen de beslissing van 28 juni 2024 ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft het beroep van [appellante] tegen het niet tijdig nemen van een beslissing mede betrekking op deze beslissing van 12 november 2024.
Beroep tegen niet tijdig beslissen
4.       Gelet op het feit dat het college op 12 november 2024 alsnog een beslissing heeft genomen op het administratief beroep van [appellante], heeft zij geen procesbelang meer bij haar beroep bij de Afdeling tegen het niet tijdig beslissen. De Afdeling zal dit beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren. Zonder inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen, zal de Afdeling bezien of er grond bestaat voor een proceskostenveroordeling.
4.1.    Het is vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423), dat een dergelijke grond gelegen kan zijn in de omstandigheid dat het desbetreffende bestuursorgaan aan de betrokkene is tegemoetgekomen. Als zich een dergelijke grond voordoet, is op grond van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk. Het is ook vaste rechtspraak van de Afdeling dat wanneer hangende de procedure tegen het uitblijven van een tijdig besluit alsnog een besluit wordt genomen, dit wordt aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1753). Voor het antwoord op de vraag of een proceskostenveroordeling is aangewezen, wordt vervolgens geen onderscheid gemaakt tussen degenen die hun beroep intrekken en om een proceskostenveroordeling krachtens artikel 8:75a van de Awb vragen en degenen die hun beroep handhaven (zie ook de uitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:665).
4.2.    Het college heeft hangende het beroep niet tijdig bij beslissing van 12 november 2024 alsnog op het beroep van [appellante] tegen de beslissing van examencommissie van 28 juni 2024 beslist en [appellante] heeft haar beroep bij de Afdeling gehandhaafd. De Afdeling zal daarom het college veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten die [appellante] heeft gemaakt in verband met de behandeling van haar beroep tegen het niet tijdig beslissen.
Beroep tegen de sanctie
5.       [appellante] stelt zich op het standpunt dat de beslissing moet worden aangemerkt als een bestraffende sanctie, omdat zij is uitgesloten van de herkansing. De examinator van het seminar heeft na contact met de examencommissie besloten haar geen herkansingsmogelijkheid te bieden, gelet op de ernst van de fraude. Hierdoor is de beslissing van 28 juni 2024 niet alleen bedoeld om het plagiaat weg te nemen, maar is dit deels ook een bestraffende sanctie. De examencommissie had bij de voorbereiding van het besluit daarom de waarborgen in acht moeten nemen die horen bij een bestraffende sanctie, zoals het geven van de cautie en het mogelijk maken dat [appellante] zich adequaat kon verdedigen door de stukken tijdig toe te sturen. Dit heeft de examencommissie niet gedaan. De examencommissie heeft nagelaten om de stukken waar de vermeende fraude op zag aan [appellante] ter beschikking te stellen. Hierdoor heeft zij zich niet effectief kunnen verdedigen tegen de beschuldigingen en heeft zij tijdens het hoorgesprek een verklaring afgelegd zonder de volledige context van de zaak te kennen. Daarbij komt dat de examencommissie ook de cautie niet heeft gegeven voorafgaand aan het hoorgesprek. Het college heeft ten onrechte niet onderkend dat de beslissing van 28 juni 2024 hierdoor onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Daarnaast voert [appellante] aan dat het opleggen van de sanctie niet evenredig is. Het klopt dat in beide opdrachten sprake is van fraude, maar zij heeft zelf geen fraude gepleegd. Zij heeft van de Literature Review het onderdeel ‘Research Questions’ geschreven. In dit onderdeel is volgens de AI-scan geen gebruik van generatieve AI geconstateerd. De opdracht voor de Business Case bestond uit twee onderdelen, het opstellen van een rapport en op basis van dat rapport een video maken. Met betrekking tot het rapport is vastgesteld dat dit (vrijwel) gelijk is aan het rapport van een andere groep. [appellante] stelt dat zij niet heeft meegewerkt aan het rapport en daarom geen aandeel had in het vermeende plagiaat. Zij was verantwoordelijk voor het videogedeelte en hierin was geen sprake van plagiaat. Het was voor haar onmogelijk om vast te stellen dat in het rapport sprake was van plagiaat omdat zij, anders dan haar groepsgenoten, geen toegang had tot het werk van de andere groep. Het is om die reden onevenredig om haar het plagiaat in gelijke mate toe te rekenen, aldus [appellante].
Beoordeling van het beroep
6.       Niet in geschil is dat in de groepsopdrachten die voor de Literature Review en de Business Case zijn ingeleverd, fraude is gepleegd. In geschil is of de beslissing van 28 juni 2024 zorgvuldig tot stand is gekomen en of de daarin opgenomen sanctie, gelet op het aandeel van [appellante] in de groepsopdrachten, niet onevenredig is.
Is de beslissing van 28 juni 2024 punitief?
7.       De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat de opgelegde sanctie punitief van aard is omdat zij wordt uitgesloten voor de herkansing van het seminar. Allereerst merkt de Afdeling op dat in de beslissing van 28 juni 2024 niets is opgenomen over de mogelijke uitsluiting voor een herkansingsmogelijkheid. Van een uitsluiting van een reguliere herkansingsmogelijkheid is bovendien geen sprake. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Onderwijs- en Examenregeling (hierna: de OER) wordt tweemaal per studiejaar de mogelijkheid geboden tot het afleggen van tentamens behorende tot de in artikel 10 bedoelde onderwijseenheden. In afwijking hiervan geldt op grond van artikel 13, tweede lid, van de OER echter dat practica en deeltoetsen maar eenmaal per jaar worden aangeboden. Niet weersproken is dat het seminar een practicum is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder o en onder v, van de OER. Dit betekent dat het seminar slechts één keer per jaar wordt aangeboden en hier geen herkansingsmogelijkheden voor zijn. Dat examinator [appellante], onder voorbehoud van instemming van de examencommissie, de mogelijkheid heeft geboden om een vervangende opdracht te maken, maakt dit niet anders. Vast staat dat het hier niet gaat om een herkansingsmogelijkheid die op grond van de OER aan alle studenten toekomt. Van uitsluiting is daarom geen sprake.
7.1.    Voor zover [appellante] betoogt dat de opgelegde sanctie punitief is omdat de behaalde resultaten voor de andere onderdelen van het seminar komen te vervallen, merkt de Afdeling op dat dit het gevolg is van het feit dat zij het seminar vanwege de cijfers voor andere toetsonderdelen uiteindelijk niet heeft gehaald, niet van de opgelegde sanctie. De sanctie is ook om die reden niet punitief van aard.
7.2.    Omdat de beslissing van 28 juni 2024 niet punitief is, zijn bepaalde waarborgen voor punitieve sancties die voortvloeien uit de Awb en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet van toepassing, zoals het geven van de cautie. Het betoog van [appellante] dat haar ten onrechte geen cautie is gegeven voorafgaand aan het hoorgesprek, wat hiervan ook zij, behoeft om die reden geen verdere bespreking.
7.3.    Het betoog slaagt niet.
Is de beslissing van 28 juni 2024 zorgvuldig tot stand gekomen?
8.       Het voorgaande neemt niet weg dat de beslissing moet voldoen aan de eisen die de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaraan stellen. De Afdeling ziet in wat [appellante] heeft aangevoerd evenwel geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beslissing van 28 juni 2024 onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zij zal dit oordeel hierna toelichten.
8.1.    [appellante] en haar groepsgenoten zijn op 17 mei 2024 door de examinator per e-mail ingelicht over het vermoeden van fraude. In deze e-mail heeft de examinator voor zowel de Business Case als de Literature Review aangegeven waar het vermoeden van fraude op zag. Op 18 mei 2024 hebben [appellante] en haar groepsgenoten hierop gereageerd en erkend dat zij plagiaat hebben gepleegd bij de Business Case door de opdracht van een andere groep te gebruiken. Bij e-mail van 4 juni 2024 heeft [appellante] de examencommissie laten weten dat zij graag wil uitleggen wat er is gebeurd, maar dat zij vanwege de verstoorde verhoudingen met haar groepsgenoten alleen wil worden gehoord. Bij e-mail van 17 juni 2024 heeft de examencommissie [appellante] uitgenodigd voor het hoorgesprek. In deze e-mail heeft de examencommissie nogmaals uiteengezet waar het vermoeden van fraude op ziet en ook expliciet aangegeven dat [appellante] niet verplicht is om antwoord te geven op de vragen. [appellante] heeft niet voorafgaand aan het hoorgesprek inzage gehad in de stukken die ten grondslag lagen aan het vermoeden van fraude, zoals de AI- en plagiaatscan. Deze stukken zijn tijdens het hoorgesprek voor het eerst met haar doorgenomen. Na afloop van het hoorgesprek heeft de examencommissie deze stukken per e-mail toegezonden en [appellante] in de gelegenheid gesteld daarop nog een nadere reactie te geven dan wel om haar verklaring te wijzigen of aan te vullen. Nog diezelfde dag heeft [appellante] drie schermafbeeldingen van Whatsapp-gesprekken overgelegd. Uit deze schermafbeeldingen blijkt allereerst dat [appellante] voorafgaand aan het inleveren van de Literature Review een plagiaatscan heeft uitgevoerd waaruit bleek dat dit document hoog scoorde op het gebruik van generatieve AI. Daarnaast bleek hieruit dat in het groepsgesprek is gesproken over het gebruik maken van de groepsopdracht van een andere groep.
8.2.    De examencommissie heeft op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat zij er bewust voor heeft gekozen om de plagiaatscans niet voorafgaand aan het hoorgesprek naar de studenten te sturen. Het is de ervaring van de examencommissie dat deze scans vaak een toelichting behoeven en dat studenten zonder deze toelichting erg kunnen schrikken. Hoewel de Afdeling begrijpt dat de examencommissie met deze keuze heeft beoogd om de studenten niet onnodig (verder) schrik aan te jagen, acht de Afdeling het meer in de rede liggen dat het college de stukken toch voorafgaand aan het hoorgesprek ter beschikking zou stellen, al dan niet voorzien van een schriftelijke toelichting. Op deze wijze zou de examencommissie de studenten in de gelegenheid stellen om deze stukken mee te nemen in hun voorbereiding op het hoorgesprek.
8.3.    Dat de examencommissie in dit geval pas achteraf de stukken heeft overgelegd, betekent echter niet dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Gelet op de inhoud van de Whatsappgesprekken en de mailwisseling voorafgaand aan het hoorgesprek was [appellante] bekend met de context van de zaak. Bij [appellante] kon er om die reden geen enkele twijfel bestaan over de grond waarop het vermoeden van fraude was gebaseerd en wat tijdens het hoorgesprek zou worden besproken. Zoals ook blijkt uit haar e-mailbericht van 4 juni 2024 was het de wens van [appellante] om haar kant van het verhaal te kunnen vertellen. De Afdeling volgt [appellante] daarom niet in haar betoog dat zij zich niet effectief kon verdedigen tegen de beschuldigingen en tijdens het hoorgesprek een verklaring zou hebben afgelegd zonder de volledige context van de zaak te kennen. Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat zij hierdoor uitlatingen heeft gedaan die zij niet zou hebben gedaan als zij de beschikking had gehad over de stukken, merkt de Afdeling op dat de examencommissie haar in de gelegenheid heeft gesteld om haar verklaring aan te passen. Van deze mogelijkheid heeft [appellante] geen gebruik gemaakt.
8.4.    Het betoog slaagt niet.
Is de beslissing van 28 juni 2024 evenredig?
9.       Naar het oordeel van de Afdeling is de opgelegde sanctie ook niet onevenredig, gelet op de ernst van de fraude. Dat is ook het geval met betrekking tot het beperkte aandeel dat [appellante] hierin stelt te hebben gehad. De Afdeling stelt voorop dat het de taak van de examencommissie is om fraude te bestrijden en daarmee de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen. Omdat [appellante] en haar groepsgenoten gebruik hebben gemaakt van een opdracht van een andere groep, hebben zij het de examinator onmogelijk gemaakt om een juist oordeel te vormen over de door hen verworven kennis, inzicht en vaardigheden. Dat [appellante] het videogedeelte van de Business Case wel zelf heeft gemaakt doet hieraan niet af, omdat deze video was gebaseerd op een rapport dat niet door haar of haar of haar groepsgenoten was gemaakt. Omdat de sanctie beperkt blijft tot alleen het ongeldig verklaren van het cijfer voor de Business Case, gaat de examencommissie niet verder dan noodzakelijk om de kwaliteit van het onderwijs en het diploma te waarborgen.
9.1.    De Afdeling heeft gezien dat [appellante] zich heeft ingespannen om het seminar met een goed resultaat af te ronden en begrijpt dat het voor haar frustrerend is dat zij het seminar niet heeft gehaald en een van haar groepsgenoten, ondanks de ongeldigverklaring, wel. Dit betekent echter niet dat de beslissing onevenredig is.
9.2.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10.     Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 4.2 heeft overwogen, moet het college de proceskosten ten aanzien van dit beroep vergoeden. Omdat het beroep is gericht tegen het niet tijdig beslissen van eenvoudige aard is, merkt de Afdeling de zaak als "licht" aan en past zij wegingsfactor 0,5 toe.
11.     Het beroep tegen de beslissing van 28 juni 2024 is ongegrond. Het college hoeft ten aanzien van dit beroep geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
II.       veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
III.      verklaart het beroep tegen de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Erasmus Universiteit Rotterdam van 12 november 2024 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Rietveld, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025
1064