BRS.25.000113
Datum uitspraak: 12 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 januari 2025 in zaak nr. NL23.34771 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vastgesteld dat appellant geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.
Bij besluit van 20 oktober 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 juli 2024 heeft de staatssecretaris het besluit van 20 oktober 2023 ingetrokken.
Bij bericht van 11 juli 2024 heeft appellant de rechtbank meegedeeld dat het door hem tegen het besluit van 20 oktober 2023 ingestelde beroep zich nu richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 9 augustus 2024 heeft de staatssecretaris het door de appellant tegen het besluit van 23 oktober 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2025 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2024 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In grief 4 klaagt appellant over het oordeel van de rechtbank dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden. Appellant voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de brief van 11 juli 2024 volgt dat hij beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Van appellant kon redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij de minister voorafgaand aan dat beroep in gebreke stelde (zie artikel 6:12, derde lid, van de Awb). Voor de minister had namelijk ten tijde van de intrekking van het besluit van 20 oktober 2023 duidelijk moeten zijn dat zij niet tijdig een besluit op bezwaar had genomen, omdat zij niet tegelijkertijd een nieuw besluit op bezwaar nam en zo niet voldeed aan een door de rechtbank gestelde termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar. De rechtbank heeft namelijk in haar uitspraak van 20 juli 2023 in zaak nr. NL22.22983 geoordeeld dat de minister binnen zes weken na de dag van verzending van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar had moeten nemen, dat wil zeggen uiterlijk op 31 augustus 2023. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673, onder 8. De rechtbank had uitspraak moeten doen op het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft ten onrechte volstaan met een oordeel over het met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit op bezwaar van 9 augustus 2024. De rechtbank had het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren wegens gebrek aan belang bij een oordeel over dat beroep. 1.1. Zoals appellant terecht aanvoert, had de rechtbank de minister moeten veroordelen tot vergoeding van de door appellant in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar opgekomen proceskosten. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet de minister die proceskosten namelijk vergoeden als zij tijdens een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog zo’n besluit neemt (zie artikel 8:75 van de Awb en de uitspraken van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:665, onder 1.2, en 24 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4296, onder 2). Dat geldt ook in deze zaak, omdat de minister het besluit op bezwaar van 9 augustus 2024 heeft genomen, terwijl voor appellant een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar aanhangig was bij de rechtbank. 1.2. Grief 4 slaagt.
2. Het hoger beroep leidt voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij heeft nagelaten om het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en de minister te veroordelen tot vergoeding van de bij appellant in verband met dat beroep opgekomen proceskosten. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd.
4. De minister moet de proceskosten vergoeden voor het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit en voor het hoger beroep van appellant. Dat gaat om de kosten voor het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en het hogerberoepschrift (2 punten). De Afdeling merkt deze zaak, voor zover het geschil gaat over het beroep niet tijdig en de proceskosten, aan als 'licht' met een wegingsfactor van 0,5. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 januari 2025 in zaak nr. NL23.34771, voor zover zij heeft nagelaten om het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en de minister te veroordelen tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van dat beroep opgekomen proceskosten;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2025
958