ECLI:NL:RVS:2024:4296

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
202300457/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier op basis van de Afsluitingsregeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, ingediend op basis van de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen. De vreemdeling, die in 2011 op 9-jarige leeftijd met zijn gezin naar Nederland kwam, heeft meerdere aanvragen voor verblijfsvergunningen gedaan, maar deze zijn tot nu toe afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 26 augustus 2019 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank vernietigd, waardoor de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen. Op 30 juni 2023 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling, met name dat hij zich langer dan drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de vreemdelingenketen. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het gedrag van zijn ouders, die de opvang hebben verlaten zonder zijn verblijfplaats te melden. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de vreemdeling zelf ook verantwoordelijk is voor het in beeld blijven bij de vreemdelingenketen.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de vreemdeling niet de door hem beoogde verblijfsvergunning verleend. De minister van Asiel en Migratie hoeft geen proceskosten te vergoeden in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 30 juni 2023. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van vreemdelingen en hun gezinnen om in contact te blijven met de vreemdelingenketen en de gevolgen van langdurig onrechtmatig verblijf.

Uitspraak

202300457/1/V1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 december 2022 in zaak nr. 21/85 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Grigorjan, advocaat in 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar door de staatssecretaris. De rechtbank heeft dit beroep op verzoek van de Afdeling aan de Afdeling doorgezonden.
Bij besluit van 30 juni 2023 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 26 augustus 2019 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden gericht.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is in 2011 op 9-jarige leeftijd met zijn ouderlijk gezin Nederland ingereisd. Hij heeft de Russische en Armeense nationaliteit. In 2011, 2014 en 2018 hebben de moeder van de vreemdeling en de vreemdeling in totaal vijf aanvragen voor de vreemdeling ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. In 2016 heeft de vreemdeling verder twee aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Regeling voor Langdurig Verblijvende Kinderen en de Definitieve Regeling langdurig verblijvende kinderen. In 2014 en 2018 heeft de vreemdeling in totaal twee aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM of humanitaire gronden. Al deze aanvragen, en de daarop volgende bestuurlijke en gerechtelijke procedures, hebben vooralsnog niet geleid tot het door de vreemdeling gewenste rechtmatig verblijf in Nederland.
1.1.    De Afdeling oordeelt in deze uitspraak over de procedure van de vreemdeling naar aanleiding van een door hem in 2019 ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (hierna: de Afsluitingsregeling). Ten tijde van die aanvraag was de vreemdeling 17 jaar.
1.2.    De Afsluitingsregeling bevat begunstigend beleid op grond waarvan langdurig niet rechtmatig in Nederland verblijvende kinderen en hun gezinsleden onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2290, onder 5 tot en met 5.5. De minister heeft de aanvraag van de vreemdeling met een beroep op de Afsluitingsregeling afgewezen. In de besluiten van 26 augustus 2019 en 10 december 2020 heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan voorwaarde c (hierna: vereiste c) van de Afsluitingsregeling en dat contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling van toepassing is (zie paragrafen B9/6.5 en B9/6.6 van de Vc 2000). Volgens de minister heeft de vreemdeling zich namelijk tijdens zijn verblijf in Nederland langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden onttrokken aan het toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND), de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa) of de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: de AVIM, hierna gezamenlijk: de vreemdelingenketen) en is hij daarom niet beschikbaar geweest in het kader van vertrek. De minister heeft aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij van 9 juni 2016 tot 14 december 2016 en van 1 december 2017 tot 4 december 2018 niet in beeld was bij de vreemdelingenketen.
1.3.    Het wettelijk kader en beleidskader, voor zover van belang voor het oordeel van de Afdeling, zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep
2.       De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister in het besluit van 10 december 2020 terecht heeft vastgesteld dat de vreemdeling twee keer een periode van meer dan drie maanden buiten beeld is geweest van de vreemdelingenketen. Zie hiervoor onder 1.2. Voor de eerste periode geldt dat de vreemdeling door eigen toedoen uit beeld is geraakt van de vreemdelingenketen. De vreemdeling heeft namelijk voorafgaand aan de afronding van een asielprocedure de opvang van het COa verlaten, zonder een adres achter te laten. Anders dan de vreemdeling in zijn enige grief aanvoert, geldt voor hem daarom niet het uitgangspunt dat een vreemdeling die tijdens een verblijfsprocedure in beeld is van de vreemdelingenketen, vervolgens niet buiten beeld raakt van de vreemdelingenketen door de enkele omstandigheid dat die verblijfsprocedure eindigt. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3109, onder 8.1, tweede alinea. De vreemdeling voert verder tevergeefs aan dat hij in beeld is gebleven bij de vreemdelingenketen, omdat hij na het verlaten van de opvang van het COa nog een asielprocedure had lopen. Die verblijfsprocedure maakt op zichzelf niet dat de vreemdelingenketen op de hoogte kon zijn van zijn daadwerkelijke verblijfplaats en de vreemdeling wijst niet op overige omstandigheden waaruit volgt dat de vreemdelingenketen bekend was of had moeten zijn met zijn verblijfsplaats, zoals dat vereist is volgens de Afsluitingsregeling. Uit de Afsluitingsregeling volgt juist een eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling en zijn gezin om zelf in contact te blijven met de vreemdelingenketen. De grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling te lang uit beeld is geweest van de vreemdelingenketen om een geslaagd beroep te kunnen doen op de Afsluitingsregeling slaagt dus niet.
Conclusie hoger beroep
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep te vergoeden.
Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
4.       Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet deugdelijk had gemotiveerd waarom het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, moest de minister een nieuw besluit op bezwaar nemen. Het beroep van de vreemdeling tegen het niet tijdig nemen van dat besluit op bezwaar is niet-ontvankelijk. De vreemdeling heeft namelijk geen belang meer bij de beoordeling van dat beroep, omdat de minister op 30 juni 2023 alsnog een besluit heeft genomen.
5.       Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:665, onder 1.2, moet de minister als hij tijdens het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar alsnog zo’n besluit neemt, krachtens artikel 8:75 van de Awb proceskosten vergoeden in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. De Afdeling stelt die vergoeding vast op een punt voor het beroepschrift wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar met toepassing van wegingsfactor 0,5.
6.       Ingevolge artikel 6:20, derde lid, in samenhang gelezen met artikel 6:24, van de Awb richt een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit zich tegen een alsnog genomen besluit, tenzij dit besluit geheel aan het beroep tegemoetkomt. Met het besluit van 30 juni 2023 heeft de minister ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 23 december 2022 een besluit genomen op het bezwaar van de vreemdeling. De vreemdeling heeft desgevraagd laten weten het niet eens te zijn met dat besluit. Daarom toetst de Afdeling dat besluit hierna aan de hand van de door de vreemdeling ingediende beroepsgronden.
Beroep tegen het besluit van 30 juni 2023
7.       Bij besluit van 30 juni 2023 heeft de minister de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling gehandhaafd. De minister heeft zich daarbij opnieuw op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan vereiste c van de Afsluitingsregeling en dat contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling van toepassing is (zie paragrafen B9/6.5 en B9/6.6 van de Vc 2000). De minister heeft in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van vereiste c en contra-indicatie e. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de zes zaken waarop de vreemdeling zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gebaseerd (hierna: de zes zaken) op relevante punten verschillen van de zaak van de vreemdeling en dus in het kader van de toepassing van de Afsluitingsregeling geen gelijke gevallen zijn.
Beroep op het evenredigheidsbeginsel
8.       De Afdeling heeft in eerdergenoemde uitspraak van 17 augustus 2022, onder 7.4 en 11.6, overwogen dat de Afsluitingsregeling in algemene zin evenredig is. De Afdeling toetst in deze zaak aan de hand van wat de vreemdeling aanvoert over evenredigheid of het besluit van 30 juni 2023 evenredig is. Daarbij ligt de vraag voor of de minister gelet op de artikelen 4:84 en 3:4, tweede lid, van de Awb, had moeten afzien van de toepassing van vereiste c en contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling, omdat die toepassing in deze zaak leidt tot onevenredige gevolgen in het licht van de met die beleidsregels en het besluit te dienen doelen. Vergelijk eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022, onder 6.3, 9 en 9.1.
8.1.    Het beroep van de vreemdeling op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.
8.2.    Uit het betoog van de vreemdeling over de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12914, volgt niet dat het besluit van 30 juni 2023 onevenredig is. Anders dan de vreemdeling stelt, heeft de rechtbank in die uitspraak niet geoordeeld dat de gevolgen van de afwijzing van de aanvraag van de vreemdelingen in die zaak onevenredig waren in het licht van het doel van vereiste c en contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling. Onder 4.8 van die uitspraak heeft de rechtbank immers alleen geoordeeld dat de minister in die zaak niet kenbaar en deugdelijk gemotiveerd was ingegaan op alle door de desbetreffende vreemdelingen aangevoerde omstandigheden.
Voor zover de vreemdeling onder verwijzing naar die uitspraak, onder 4.2 en 4.4, aanvoert dat de bestuursrechter indringend moet toetsen of de minister mag tegenwerpen dat een vreemdeling niet voldoet aan vereiste c, wijst de Afdeling op haar uitspraak van 27 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2637, onder 7.1 en 7.2. Uit die uitspraak volgt dat een indringende evenredigheidstoetsing past bij toepassing van contra-indicatie e, maar niet bij toepassing van vereiste c. Bovendien moet de bestuursrechter bij de toetsing van besluiten op grond van de Afsluitingsregeling in ogenschouw nemen dat die regeling begunstigend beleid bevat, die de uitkomst is van intensief politiek overleg. De wetgever heeft daarbij de bedoeling gehad om alleen in gevallen waarin een vreemdeling en zijn gezin zich niet te lang hebben onttrokken aan het toezicht van de vreemdelingenketen, de verantwoordelijkheid te dragen voor langdurig verblijf van dat gezin in Nederland. Vergelijk eerdergenoemde uitspraken van de Afdeling van 17 augustus 2022, onder 5 tot en met 5.5 en 31 juli 2024, onder 2.2.
8.3.    De vreemdeling wijst op omstandigheden waaruit volgens hem volgt dat toepassing van vereiste c en contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling in zijn geval leidt tot onevenredige gevolgen in het licht van de doelen van die beleidsregels en het besluit van 30 juni 2023. Hij voert aan dat het verlaten van de opvang van het COa een keuze was van zijn ouders en dat hij toen nog een kind was. Hij voert verder aan dat hij langdurig in Nederland verblijft, dat hij inmiddels de studie bestuurskunde heeft afgerond en dat hij een ‘influencer’ is. De vreemdeling voert geen andere omstandigheden aan die gaan over zijn belangen als kind. Tot slot voert de vreemdeling over de aard en ernst van het door de minister tegengeworpen gedrag aan dat hij in beeld was bij de rijksoverheid, omdat zijn moeder ten tijde van hun vertrek uit de opvang een procedure had lopen en de DT&V hem en zijn gezin rechtstreeks of via hun gemachtigde hadden kunnen benaderen.
8.4.    Dat de minister aan een vreemdeling tegenwerpt dat zijn ouders ervoor hebben gekozen de opvang van het COa te verlaten en hun verblijfplaats niet bij de vreemdelingenketen te melden, terwijl die vreemdeling toen nog een kind was, maakt op zichzelf de Afsluitingsregeling of een besluit tot afwijzing van een aanvraag op grond van die regeling niet onevenredig. Zwaarwegende redenen van migratiebeleid kunnen aanleiding zijn het gedrag van ouders van een minderjarige vreemdeling ook aan die vreemdeling toe te rekenen. De minister moet bij het nemen van zijn besluit wel rekening houden met wat een vreemdeling aanvoert over individuele omstandigheden die te maken hebben met langdurig onrechtmatig verblijf in Nederland en de belangen van het kind. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4785, onder 5.3, en eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022, onder 8.8.11. De Afdeling toetst hierna of de minister de door de vreemdeling in dat kader aangevoerde en onder 8.3 genoemde omstandigheden kenbaar heeft betrokken in zijn besluit van 30 juni 2023 en zo ja, of hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom die omstandigheden geen aanleiding geven om af te wijken van de toepassing van vereiste c en contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling.
8.5.    De vreemdeling heeft invulling gegeven aan zijn dagelijks leven in Nederland en onder meer het resultaat bereikt van een succesvol voltooide studie. De minister heeft erop gewezen dat de door de vreemdeling voltooide studie, zijn werkzaamheden als ‘influencer’ en overige banden met Nederland samenhangen met langdurig verblijf in Nederland. Ook andere kinderen die in Nederland verblijven, krijgen banden met Nederland, omdat zij invulling geven aan hun dagelijks leven. Daarom heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn. Dit betekent dat de  vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toepassing van vereiste c en contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling gelet op zijn banden met Nederland voor hem tot gevolgen leidt die het besluit van 30 juni 2023 onevenwichtig maken.
8.6.    Daarnaast volgt uit de stellingen van de vreemdeling dat de DT&V zijn adres had kunnen achterhalen via de gemachtigde en dat een procedure van zijn moeder aanhangig was niet, dat onevenredig is dat de minister aan hem heeft tegengeworpen dat hij zich te lang heeft onttrokken aan het toezicht van de vreemdelingenketen en dat hij niet beschikbaar was voor vertrek. Om ervoor te zorgen dat de vreemdelingenketen toezicht op een vreemdeling kan uitoefenen en een vreemdeling beschikbaar is voor vertrek, is noodzakelijk dat de vreemdelingenketen weet waar die vreemdeling verblijft. De volgens de vreemdeling bestaande mogelijkheden waarop de vreemdelingenketen zijn daadwerkelijke verblijfplaats had kunnen achterhalen, maken niet dat de vreemdelingenketen bekend was met zijn daadwerkelijke verblijfsplaats. Uit die mogelijkheden volgt verder niet dat de vreemdelingenketen bekend had moeten zijn met zijn daadwerkelijke verblijfsplaats. Het was namelijk de verantwoordelijkheid van de vreemdeling en zijn gezin om in beeld te blijven bij de vreemdelingenketen en de vreemdeling licht niet toe waarom de minister die verantwoordelijkheid in zijn geval ten onrechte bij hem en zijn gezin zou hebben neergelegd.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
9.       Het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De minister heeft in het besluit van 30 juni 2023 deugdelijk gemotiveerd dat de zes zaken waarnaar de vreemdeling heeft verwezen niet vergelijkbaar zijn, waar het gaat om de toepassing van vereiste c en contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling. In deze zaak heeft de vreemdeling zich met zijn gezin door eigen toedoen aan het toezicht van de vreemdelingenketen onttrokken door tijdens een verblijfsprocedure de opvang van het COa te verlaten en daarna niet binnen drie maanden door eigen inspanningen in beeld te komen. Voor de vreemdeling en zijn gezin had vanaf het vertrekmoment uit de opvang duidelijk moeten zijn dat zij uit beeld raakten bij de vreemdelingenketen. De minister heeft er terecht op gewezen dat dit anders was in de zes zaken, gelet op één of meer van de volgende omstandigheden: dat betrokkenen wilden meewerken aan zelfstandig vertrek en daartoe concrete stappen hadden gezet, dat betrokkenen geen mededeling hadden gekregen dat zij uit de ‘caseload’ van de DT&V zouden uitstromen na beëindiging van hun opvang door het COa, dat een daadwerkelijke verblijfplaats van betrokkenen bekend was bij de vreemdelingenketen of dat de IND geen overdrachtsdossier voor de DT&V had aangemaakt. Vergelijk de eerdergenoemde uitspraak van 31 juli 2024, onder 11.1 en 11.2, waarin de Afdeling in een zaak van een andere vreemdeling is ingegaan op dezelfde zes zaken.
Conclusie beroep
10.     Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 juni 2023 is ongegrond. Omdat dat besluit in stand blijft, krijgt de vreemdeling niet de door hem beoogde verblijfsvergunning. De minister hoeft geen proceskosten in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 30 juni 2023 te vergoeden.
11.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep ongegrond;
II.       verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juni 2023, V-[nummer], ongegrond;
IV.     veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2024
958
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Hoofdstuk 3 Algemene bepalingen over besluiten
Afdeling 3.1 Inleidende bepalingen
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Hoofdstuk 4 Bijzondere bepalingen over besluiten
Titel 4.3 Beleidsregels
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Vreemdelingencirculaire 2000
B9 Humanitair niet-tijdelijk
6.5 Voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling
[…]
Hoofdpersoon
De IND verleent een vergunning aan de vreemdeling:
a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de oorspronkelijke aanvraag, dan wel op enig moment tussen 1 februari 2013 en 29 januari 2019;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van deze Afsluitingsregeling.
[…]
Ad c.
De IND neemt aan dat sprake is van niet langdurig onttrekken aan het toezicht als de vreemdeling of zijn eventuele gezinsleden:
• sinds 27 juli 2010 bekend is bij de IND, DT&V, COA, of AVIM (in het kader van de opgelegde meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen voogdijinstelling Nidos; en
•niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld is geweest.
Als sprake is van meerdere perioden, alle korter dan drie maanden, waarbij de vreemdeling uit beeld is geweest, werpt de IND dit niet tegen ook al is het totaal aantal drie of meer maanden.
De IND beoordeelt in het kader van ambtshalve herbeoordeling niet opnieuw of aan deze voorwaarde is voldaan.
De IND beoordeelt in het geval van een ingediende aanvraag of de vreemdeling in de periode vanaf zijn eerste asielaanvraag (maar niet eerder dan 27 juni 2010) tot aan de peildatum van 29 januari 2019 aan deze voorwaarde voldeed.
[…]
6.6 Contra-Indicaties
De IND verleent de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid op het moment van de beoordeling sprake is van de volgende contra-indicaties:
a. de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde (inclusief artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag) of de nationale veiligheid;
b. de vreemdeling is al houder van een verblijfsvergunning;
c. de vreemdeling is onderdaan van een lidstaat van de EU;
d. de vreemdeling heeft de identiteit of nationaliteit niet kunnen aantonen door onder meer het overleggen van documenten of consistent en naar waarheid verklaren en antwoorden;
e. de vreemdeling is niet beschikbaar geweest in het kader van vertrek; of
f. de vreemdeling heeft de Europese Unie aantoonbaar verlaten.
[…]
Ad e.
De IND neemt aan dat de vreemdeling beschikbaar is geweest voor vertrek aan de hand van de volgende uitgangspunten.
De toetsperiode is overeenkomstig de relevante toetsperiode van de voorwaarde niet onttrekken aan het toezicht, zoals bedoeld in paragraaf B9/6.5, onder c Vc.
De vreemdeling is in ieder geval beschikbaar geweest voor vertrek, indien de daadwerkelijke verblijfplaats van de vreemdeling bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM, tenzij de vreemdeling op enig moment met onbekende bestemming is vertrokken. Het vertrek met onbekende bestemming wordt niet tegengeworpen indien de vreemdeling binnen drie maanden weer in beeld is gekomen (paragraaf B9/6.5, onder c Vc).
De daadwerkelijke verblijfsplaats is in ieder geval bekend als de vreemdeling verbleef in een opvanglocatie bij wege van de Rijksoverheid (zie paragraaf B9/6.4, onder c Vc).
Vertrek met onbekende bestemming kan onder meer aan de hand van een model M-100 worden vastgesteld. De vreemdeling heeft de opvanglocatie niet uit eigen beweging verlaten in het geval van vertrek naar aanleiding van een (voorgenomen) ontruiming van de opvanglocatie.
[…]