ECLI:NL:RVS:2025:2291

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
202304039/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging woonadres in de basisregistratie personen en handhaving van last onder dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Veere tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college geen gevolg had gegeven aan de aangifte van [appellant sub 1] tot wijziging van haar woonadres in de basisregistratie personen (brp). De zaak draait om de vraag of [appellant sub 1] op 1 juni 2020 daadwerkelijk woonachtig was op het adres [locatie 1] of dat zij op dat moment nog steeds bij haar ouders aan de [locatie 2] woonde. Het college had eerder een last onder dwangsom opgelegd wegens het gebruik van de woning aan [locatie 1] voor recreatieve doeleinden, wat leidde tot verbeuren van dwangsommen. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had aangetoond dat [appellant sub 1] niet op het adres [locatie 1] woonde op het moment van de aangifte. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het college terecht twijfelde aan de juistheid van de aangifte van [appellant sub 1] en dat de bewijslast bij haar lag. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, met uitzondering van de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant sub 1].

Uitspraak

202304039/1/A3.
Datum uitspraak: 21 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend in Westkapelle,
2. het college van burgemeester en wethouders van Veere,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-­West-­Brabant van 20 juni 2023 in zaak nr. 22/3016 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het college geen gevolg gegeven aan de aangifte van [appellant sub 1] tot wijziging van haar woonadres in de basis registratie personen (hierna: de brp).
Bij besluit van 11 november 2020 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakt bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2022 (ECLI:NL:RBZWB:2022:1470) heeft de rechtbank het daartegen door [appellant sub 1] ingediende beroep gegrond verklaard.
Bij besluit van 17 mei 2022 heeft het college een nieuw besluit genomen op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar en dit wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 augustus 2023 heeft het college een nieuw besluit genomen op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar en dit opnieuw ongegrond verklaard.
Het college en de Staat der Nederlanden hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2025, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door A.H. van Leeuwen, rechtsbijstandverlener te Veere, en het college, vertegenwoordigd door C.M. Filius en L.A. Kaan, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant sub 1] is eigenaar van de woning aan de [locatie 1]. Deze woning grenst met de achtertuin aan de achtertuin van de woning in de [locatie 2], waar haar ouders wonen.  Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het college [appellant sub 1] een last onder dwangsom opgelegd wegens het laten gebruiken van de woning aan de [locatie 1] voor recreatieve doeleinden en het laten gebruiken van het bijgebouw bij deze woning voor recreatief nachtverblijf zonder dat de woning permanent wordt bewoond. Hierbij is vastgesteld dat [appellant sub 1] zelf woont in de [locatie 2] in de woning van haar ouders. Dit heeft geleid tot het verbeuren van dwangsommen, omdat uit controles van de woning bleek dat deze verhuur ook na het opleggen van de last werd voortgezet. De feiten en omstandigheden in die zaak staan inmiddels onherroepelijk vast (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:769).
Bij besluit van 18 februari 2020, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 30 juni 2020 heeft het college vervolgens het adres van [appellant sub 1] in de brp ambtshalve gewijzigd van de [locatie 1] in de [locatie 2], omdat uit onderzoek was gebleken dat de vermelding van haar woonadres in de brp onjuist was. In de uitspraak van 25 maart 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1471, over deze ambtshalve wijziging heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in voldoende mate met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd dat [appellant sub 1] in de periode voorafgaand aan het nemen van het besluit feitelijk niet haar woonadres had aan de [locatie 1] en op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar woonachtig was aan de [locatie 2]. De feiten en omstandigheden in die zaak staan inmiddels ook onherroepelijk vast (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3804).
Op 27 mei 2020 heeft [appellant sub 1] aangifte gedaan van een verhuizing per 1 juni 2020 naar de [locatie 1]. In de uitspraak van 25 maart 2022 van de rechtbank over die aangifte heeft de rechtbank geoordeeld dat het college onvoldoende met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant sub 1] per 1 juni 2020 haar adres niet op de [locatie 1] had omdat alleen de controles van 23 juni 2020 en 29 september 2020 daarvoor onvoldoende duidelijkheid geven. Het college heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak en heeft in het nieuwe besluit van 17 mei 2022 een nadere onderbouwing van het besluit gegeven. Hiertoe is onderzoek gedaan naar de situatie op 12, 15 en 20 april 2022, waaruit volgt dat er aanwijzingen zijn dat [appellant sub 1] op die data aan de [locatie 2] woonde, hetgeen [appellant sub 1] uiteindelijk ook heeft erkend. Volgens [appellant sub 1] woonde zij echter op 1 juni 2020 wel op de [locatie 1].
De aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in het nieuwe besluit nog altijd onvoldoende heeft onderbouwd dat [appellant sub 1] op 1 juni 2020 niet aan de [locatie 1] woonde. Hiertoe heeft zij overwogen dat de onderzoeken van 12, 15 en 20 april 2022 hier niet aan kunnen bijdragen, omdat [appellant sub 1] heeft erkend dat zij op dat moment weer wel aan de [locatie 2] woonde. De rechtbank heeft overwogen dat weliswaar lastig is de feiten uit die periode achteraf te achterhalen maar dat dit ook niet onmogelijk is door bijvoorbeeld het opvragen van nota’s van waterverbruik, lidmaatschappen en abonnementen op het adres in die periode.
Daarnaast heeft de rechtbank een bedrag van € 1.000,- toegekend wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
Het hoger beroep van het college
3.       Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte het nieuwe besluit tot het niet opvolgen van de aangifte van adreswijziging niet in stand heeft gelaten. Volgens het college waren er voldoende feiten en omstandigheden waaruit volgde dat [appellant sub 1] niet op het adres [locatie 1] heeft gewoond. Over de overwegingen van de rechtbank betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte de volledige bewijslast bij het college legt, terwijl in dit geval juist aanleiding bestaat een onderbouwing van [appellant sub 1] te verwachten. Het opvragen van de door de rechtbank genoemde gegevens heeft in dit geval geen nuttige bijdrage, omdat door de ligging van de woning aan de [locatie 1] en de [locatie 2] mogelijke lidmaatschappen of abonnementen op dat eerste adres geen betekenis hebben. Door het recreatieve verhuur en gewone tijdelijke verhuur zal ook het waterverbruik weinig inzicht bieden in de bewoning.
Het college voert verder aan dat stukken zijn opgevraagd bij [appellant sub 1] maar dat hier geen gehoor aan is gegeven. Wel heeft het college inmiddels een buurtonderzoek gedaan als mogelijke oplossing om achteraf te kunnen aantonen waar [appellant sub 1] woonde.
De beoordeling van het hoger beroep van het college
4.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2799) moet voorop worden gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens moet buiten redelijke twijfel zijn dat de nieuwe gegevens juist zijn (vergelijk 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1198).
5.       Het college betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 17 mei 2022 heeft vernietigd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld mocht het college, alle omstandigheden tezamen genomen en mede gezien de nieuwe verklaring van [appellant sub 1] dat zij op enig moment weer naar de [locatie 2] is verhuisd, de juistheid van de aangifte van verhuizing naar de [locatie 1], onaannemelijk achten. Het college mocht daarbij de voorgeschiedenis betrekken, waarin eerder al aantoonbaar onjuiste gegevens waren verstrekt en uit controles keer op keer was gebleken dat [appellant sub 1] op het adres [locatie 2] woont en de woning aan de [locatie 1] verhuurt aan derden. Dit had er al toe geleid dat het college haar op 18 februari 2020 ambtshalve heeft ingeschreven op het adres [locatie 2]. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 oktober 2023, in navolging van de uitspraak van de rechtbank van 25 maart 2022, geoordeeld dat deze inschrijving terecht was en dat het college voldoende heeft aangetoond dat haar woonadres op 30 juni 2020 [locatie 2] was en niet de Julianastraat 2.
Hoewel de rechtbank terecht oordeelt dat de controles van 23 juni en 29 september 2020 geen duidelijkheid geven over de bewoning van Julianastraat 2 en de controles in april 2022 niet kunnen bijdragen aan bewijs over de situatie op 1 juni 2020, had dit voor de rechtbank wel aanleiding moeten zijn de bewijslast van de juistheid van de aangifte te leggen bij [appellant sub 1]. Het college mag de gegevens in de brp, die op dat moment als woonadres voor [appellant sub 1] de [locatie 2] waren, alleen wijzigen als buiten redelijke twijfel is dat de nieuwe gegevens juist zijn. Hieruit volgt dat het college, dat gezien de voorgeschiedenis alle reden had te twijfelen aan de juistheid van de nieuwe gegevens, en dat het aan [appellant sub 1] was de juistheid van die aangifte aan te tonen.
6.       Het betoog van het college slaagt.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
7.       [appellant sub 1] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken wegens het op haar verzoek toekennen van schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn.
7.1.    [appellant sub 1] voert terecht aan dat de rechtbank de proceskostenvergoeding niet goed heeft berekend, omdat daarin geen kosten voor het doen van een verzoek tot toekenning van een schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn zijn opgenomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3217). De Afdeling zal om die reden de uitspraak van de rechtbank op dat punt vernietigen en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van de proceskosten voor de behandeling van dit verzoek. De Afdeling stelt deze vast op € 435,50 (1 punt met een wegingsfactor 0,5).
7.2.    Het betoog van [appellant sub 1] slaagt.
Conclusie over de hoger beroepen
8.       De hoger beroepen van het college en van [appellant sub 1] zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, met uitzondering van het toekennen van schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. Het college moet de proceskosten van het hoger beroep van [appellant sub 1] vergoeden.
Besluit van 28 augustus 2023
9.       Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de burgemeester op 28 augustus 2023 een nieuw besluit op bezwaar genomen. De burgemeester heeft het bezwaar onder aanvulling van de motivering opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Zie artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat aan dit besluit de grondslag is komen te ontvallen. Dit besluit komt alleen al daarom voor vernietiging in aanmerking. Aan een bespreking van de gronden die [appellant sub 1] tegen dat besluit heeft aangevoerd, komt de Afdeling daarom niet toe.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Veere en van [appellant sub 1] gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant, van 20 juni 2023 in zaak nr. 22/3016, behoudens voor zover de rechtbank de Staat der Nederlanden heeft veroordeeld tot betaling van € 1.000,- schadevergoeding;
III.      vernietigt het besluit van 28 augustus 2023, kenmerk 20I.03779/23U.03106;
IV.     verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
V.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.     veroordeelt het college van de gemeente Veere tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 1]  het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Langeveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2025
317