202304083/1/A3.
Datum uitspraak: 25 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Maassluis,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2023 in zaak nr. 22/5106 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis.
Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2022 heeft het college met ingang van 4 februari 2022 in de basisregistratie personen (hierna: brp) geregistreerd dat [appellante] met onbekende bestemming is vertrokken.
Bij besluit van 15 september 2022 heeft college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 mei 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. E.D. van Tellingen, advocaat in Almere, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.M. den Engelsman, D.S. Bekker en M.A.T. van Dinther, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] stond ingeschreven in de brp op het adres van de woning aan de [locatie] in Maassluis (hierna: het adres). Zij huurde deze woning van de woningstichting Maasdelta. Op 29 november 2021 heeft het college van de woningstichting een melding ontvangen voor het opstarten van een adresonderzoek. De aanleiding voor die melding was dat de woningstichting, na een melding te hebben ontvangen van omwonenden, op meerdere momenten controles heeft uitgevoerd op het adres, waarbij [appellante] niet werd aangetroffen.
2. Het college heeft in de brp geregistreerd dat [appellante] met onbekende bestemming is vertrokken, omdat zij niet kon worden bereikt op het adres, van haar geen aangifte van wijziging van adres of vertrek is ontvangen en na een adresonderzoek niet kon worden vastgesteld dat [appellante] nog woonde op het adres. Dat [appellante] bereikbaar is per telefoon of e-mail is volgens het college niet voldoende om te concluderen dat zij bereikbaar is op het adres. Voor het onderzoek naar het adres van [appellante] heeft het college twee huisbezoeken laten afleggen. Uit de rapportage die daarover is opgemaakt op 30 mei 2022, volgt dat op 25 januari 2022, rond 22:00 uur, een eerste huisbezoek is gedaan. De rapporteur heeft waargenomen dat de rolgordijnen omhoog stonden, dat het donker was in de woning en dat de brievenbus vol was. Op 27 januari 2022, rond 20:00 uur, heeft een tweede huisbezoek door twee rapporteurs plaatsgevonden. In de brievenbus hebben de rapporteurs een stapel van ongeveer 25 poststukken gezien. Er brandde geen licht in de woning. De buren van nummer 8A hebben aan de rapporteurs verklaard dat zij ongeveer een half jaar geleden hebben gezien dat een man voor het adres spullen aan het uitladen was. Ook hebben zij verklaard dat zij [appellante] nog nooit hebben gezien en ook nog nooit hebben waargenomen dat het licht in de woning aan is. Bij beide huisbezoeken werd de deur niet opengedaan. Daarnaast volgt uit de door [appellante] overgelegde gegevens dat haar energieverbruik extreem laag is, in vergelijking met de gemiddelden van het Nibud, terwijl het eerdere energieverbruik in de zomer van 2021 juist opvallend hoog is. Verder komt de verklaring van [appellante] dat de brievenbus is gevuld met reclamefolders, niet overeen met de "NEE/NEE"-sticker op de brievenbus. De verklaringen van buren die [appellante] heeft overgelegd zijn tegenstrijdig met de verklaringen dat zij haar nog nooit hebben gezien, zoals beschreven in de rapportage. Bovendien gaan de verklaringen niet over de bewoning van [appellante] op het adres. Volgens het college is het woonadres van [appellante] dan ook niet vast te stellen. Omdat [appellante] geen nieuw adres heeft opgegeven, kon het college niets anders dan concluderen dat zij is vertrokken naar een onbekende bestemming, aldus het college.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op goede gronden in de brp heeft geregistreerd dat [appellante] met onbekende bestemming is vertrokken, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden daarvoor.
Zij voert daartoe aan dat zij wel degelijk bereikbaar was. Volgens [appellante] volgt dit niet alleen uit de e-mailcorrespondentie tussen haar en het college, maar ook uit het feit dat er op 25 en 28 januari 2022 gesprekken tussen beide partijen hebben plaatsgevonden en uit het feit dat zij op 28 januari 2022 nadere inlichtingen en een toelichting heeft gegeven aan het college. Verder heeft [appellante] tijdens de zitting van de Afdeling onder verwijzing naar haar zienswijze op het voornemen benadrukt dat zij een andere woning van de woningstichting toegewezen heeft gekregen en dat het college dit wist of had moeten weten. Het college had daaruit moeten opmaken dat zij niet was vertrokken met onbekende bestemming. Ook is [appellante] altijd open en eerlijk geweest over waar zij slaapt. Als zij niet thuis slaapt, slaapt zij bij haar ouders of vriend. Dat zij om de privacy van haar vriend te beschermen zijn adres niet wil delen, zou haar niet moeten worden tegengeworpen. Tot slot kan haar niet worden verweten dat zij niet op de brief van 29 december 2021 van het college heeft gereageerd, omdat de brief in een drukke periode (tussen kerst en de jaarwisseling) is verzonden. Bovendien is de brief niet duidelijk, aldus [appellante].
Verder voert zij aan dat geen gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden. Volgens [appellante] zijn de twee huisbezoeken volstrekt onvoldoende en is de verslaglegging daarover onbetrouwbaar. De rapportage is namelijk meer dan vier maanden na de huisbezoeken opgemaakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat iemand zich niet meer exact kan herinneren wat hij vier maanden geleden heeft waargenomen. Bovendien is de rapportage erg summier en wordt de totstandkoming van de verklaring van de buren niet toegelicht. Aan de rapportage kan dan ook geen bewijswaarde toegedicht worden. Ook heeft geen deugdelijk burenonderzoek plaatsgevonden, aldus [appellante].
Tot slot voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte haar verklaringen over haar lage energieverbruik, de volle brievenbus en het al dan niet ontvangen van internetbestellingen tegenstrijdig heeft geacht. Zij heeft daarvoor een toereikende verklaring gegeven. Ook is onvoldoende waarde toegekend aan de ondertekende verklaringen van haar buren, aldus [appellante].
Beoordeling
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1057), is het doel van de Wet brp dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop moeten in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene worden geregistreerd. 3.2. In artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp is bepaald wanneer het college iemand ambtshalve moet uitschrijven als ingezetene uit de brp. Er zijn drie voorwaarden:
i) de ingezetene kan niet worden bereikt;
ii) van hem is geen aangifte van wijziging van adres of van vertrek ontvangen en;
iii) na gedegen onderzoek kunnen geen gegevens over hem worden achterhaald over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland.
3.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1658, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.22 van de Wet brp dat een college in de brp kan opnemen dat een voormalig ingezetene is vertrokken naar onbekend, als die persoon het adres waarop hij in de brp stond ingeschreven heeft verlaten en spoorloos is. Het cruciale punt is dat de werkelijke situatie in de gevallen waarin artikel 2.22 van de Wet brp toepassing vindt, niet bekend is. Er mag niet lichtvaardig tot ambtshalve toepassing van artikel 2.22 van de Wet brp worden overgegaan. De gevolgen daarvan zijn immers aanzienlijk. Voor de ingeschrevene betekent het dat de verschillende overheidsorganen (en derden) er in beginsel vanuit gaan dat hij niet meer in Nederland verblijft. Zij zullen bijvoorbeeld uitkeringen en andere vormen van dienstverlening ten behoeve van betrokkene in beginsel stopzetten. 3.4. Wat [appellante] aanvoert over haar bereikbaarheid slaagt niet, omdat daaruit niet is op te maken dat zij woont op haar in de brp geregistreerde woonadres. Als een persoon niet daadwerkelijk woont op zijn of haar in de brp geregistreerde woonadres, is hij of zij onbereikbaar. Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2270). Als de persoon alleen bereikbaar is per post, e-mail of telefoon, is dat onvoldoende. Het college moet voor de toepassing van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp weten waar iemand verblijft. Als iemand desgevraagd geen verblijfplaats kenbaar wil maken, is hij in zoverre onbereikbaar. Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2978); 3.5. Toch is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college ten onrechte in de brp heeft geregistreerd dat [appellante] is vertrokken naar een onbekende bestemming. Het college heeft namelijk ten onrechte uit het adresonderzoek geconcludeerd dat [appellante] niet meer op het adres woonde. Aan de voorwaarden van artikel 2.22 van de Wet brp, zoals weergegeven onder 3.2, is dan ook niet voldaan. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
3.6. Hoewel de bestuurlijke rapportage erg summier is, acht de Afdeling, anders dan [appellante], deze niet ongeloofwaardig, enkel vanwege de omstandigheid dat deze vier maanden na de huisbezoeken is opgemaakt. Echter, de bevindingen van de bestuurlijke rapportage zijn onvoldoende om daaruit te concluderen dat [appellante] niet op het adres woonde.
De twee huisbezoeken zijn slechts twee dagen van elkaar en allebei in de avond afgelegd, terwijl [appellante] heeft verklaard dat zij in de avond vaak van huis was voor haar werk in de evenementbranche. Dit is niet zonder meer een onaannemelijke verklaring. In de gegeven omstandigheden kunnen aan het feit dat zij bij deze twee huisbezoeken niet thuis is aangetroffen dan ook geen conclusies worden verbonden.
Verder hebben de rapporteurs geen bijzonderheden gemeld die op het niet daadwerkelijk bewonen kunnen wijzen, op een volle brievenbus en een enkele verklaring van een buurtbewoner na. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] geloofwaardig verklaard dat zij niet altijd thuis sliep gedurende die periode. Volgens [appellante] had zij als gevolg van de coronapandemie minder inkomen. Door bij haar ouders en bij haar vriend te verblijven kon zij haar uitgaven beperken.
Ook de verklaring van de buren is in dit geval onvoldoende. [appellante] heeft ondertekende verklaringen van andere buren die het tegendeel beweren, overgelegd. De Afdeling ziet, zonder verdere aanknopingspunten, geen reden om aan deze verklaringen minder waarde te hechten, dan aan de summiere verklaring die is opgenomen in de bestuurlijke rapportage.
Verder acht de Afdeling van belang dat hoewel het gas-, water- en stroomverbruik in de onderzochte periode laag was, uit dit lage verbruik niet zonder meer kan worden afgeleid dat [appellante] niet op het adres woonde. [appellante] heeft als verklaring voor het lage verbruik gegeven dat zij vanwege de coronapandemie een laag inkomen uit haar onderneming had en daarom zo weinig mogelijk energie verbruikte en dat zij om die reden ook bij haar ouders of vriend verbleef. Dit is niet onaannemelijk. Ook heeft [appellante] in aanvulling daarop tijdens de zitting van de Afdeling geloofwaardig verklaard dat de woning niet beschikte over een cv-ketel. Deze omstandigheden sluiten een daadwerkelijk laag verbruik niet uit. De volle brievenbus, en de verklaring van [appellante] daarvoor, roepen weliswaar vragen op, maar in samenhang bezien met het voorgaande en de verklaring van [appellante] dat zij niet alleen persoonlijke post maar ook post voor haar onderneming ontving, is dat onvoldoende om aan te nemen dat [appellante] niet op het adres woonde. Al met al zijn er in de omstandigheden van dit geval onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [appellante] niet op het adres woonde, zodat er geen grondslag is voor het besluit om haar ambtshalve te registreren als met onbekende bestemming vertrokken.
Het betoog slaagt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 september 2022 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp vernietigen.
4.1. Gelet op het tijdsverloop, de omstandigheid dat het college geen nader onderzoek meer kan doen of nadere motivering kan geven, er geen onbesproken beroepsgronden resteren én de op de zitting door partijen nadrukkelijk geuite wens om tot een finale beslissing te komen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Zij zal daarom het besluit van 2 maart 2022 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4.2. Dit betekent dat het college de registratie in de brp dat [appellante] per 4 februari 2022 met onbekende bestemming is vertrokken, ongedaan moet maken.
5. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2023 in zaak nr. 22/5106;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maassluis van 15 september 2022, kenmerk 286708;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maassluis van 2 maart 2022, kenmerk 0000-IBZ-129662;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maassluis tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.275,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maassluis aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G.L. Soetens, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Soetens
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025
1072