ECLI:NL:RVS:2025:2963

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
202203309/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunning voor wijziging varkenshouderij in Agelo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de vergunning die op 27 juni 2018 door het college van gedeputeerde staten van Overijssel is verleend aan [appellante sub 2] voor het wijzigen van een varkenshouderij in Agelo. De vergunning betreft de wijziging van de stallen en de aanpassing van dieraantallen. De rechtbank Overijssel heeft eerder de vergunning vernietigd, waarna het college opnieuw een vergunning heeft verleend op 17 februari 2020. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak en een einduitspraak geoordeeld dat de vergunning niet kon worden verleend, omdat de referentiesituatie niet correct was beoordeeld. MOB en Leefmilieu, die tegen de vergunning in beroep waren gegaan, hebben hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het hoger beroep van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk is, terwijl het hoger beroep van MOB en Leefmilieu gegrond is. De Afdeling vernietigt de einduitspraak van de rechtbank voor zover deze de aanvraag heeft afgewezen en bepaalt dat het college een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag. Tevens is er een schadevergoeding toegewezen aan MOB en Leefmilieu wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

202203309/1/R2.
Datum uitspraak: 2 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu (hierna: MOB en Leefmilieu), beide gevestigd in Nijmegen,
2.       [appellante sub 2], gevestigd in [plaats],
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 september 2021 en haar einduitspraak van 13 april 2022 in zaak nr. 20/723 in het geding tussen:
MOB en Leefmilieu
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2018 heeft het college aan [appellante sub 2] een vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) verleend voor het wijzigen van een varkenshouderij aan de [locatie] in Agelo.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 augustus 2019 het beroep van MOB en Leefmilieu daartegen gegrond verklaard en het besluit van 27 juni 2018 vernietigd.
Bij besluit van 17 februari 2020 heeft het college aan [appellante sub 2] opnieuw een natuurvergunning verleend voor het wijzigen van een varkenshouderij aan de [locatie] in Agelo.
Bij tussenuitspraak van 23 september 2021 (hierna: de tussenuitspraak)
heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 11 november 2021 heeft het college de onderbouwing van het besluit van 17 februari 2020 aangevuld.
Bij uitspraak van 13 april 2022 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het door MOB en Leefmilieu ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 februari 2020 vernietigd, de aanvraag om een natuurvergunning afgewezen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak hebben MOB en Leefmilieu en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
MOB en Leefmilieu hebben een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gedaan.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaak op 14 april 2025 op een zitting behandeld. Daar zijn MOB en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, rechtsbijstandverlener in Den Haag, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. M.A.A. Soppe, advocaat in Almelo en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J. van Winzum, advocaat in Den Haag, en D. Reijchard, verschenen.
Op de zitting is afgesproken dat [appellante sub 2] en het college alsnog een reactie kunnen geven op de brieven van MOB en Leefmilieu van 20 januari 2025 en 6 februari 2025. Dat hebben zij gedaan, en MOB en Leefmilieu hebben hun reactie daarop gegeven.
De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De aanvraag om een natuurvergunning is ingediend op 20 februari 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellante sub 2] exploiteert een varkenshouderij aan de [locatie] in Agelo. Voor de uitbreiding en exploitatie van de varkenshouderij is op 11 december 2015 een natuurvergunning verleend. Deze natuurvergunning heeft betrekking op het houden van varkens in meerdere stallen, genummerd als stallen 2, 3, 4, 5, 6a, 6b, 7, 8, 9a en 9b. De stallen 7, 8, 9a en 9b zijn nooit gerealiseerd.
In 2017 is het bedrijf getroffen door een brand, waarbij de stallen 6a en 6b zijn verwoest. [appellante sub 2] wil deze stallen op een iets andere plaats herbouwen, deze voorzien van biologische combiluchtwassers in plaats van chemische luchtwassers, en de dieraantallen op het bedrijf aanpassen. [appellante sub 2] heeft op 20 februari 2018 een natuurvergunning aangevraagd voor de oprichting van de stallen 6a en 6b en de exploitatie van het bedrijf na deze wijzigingen. Die exploitatie heeft betrekking op het houden van varkens in de stallen 2, 3, 4, 5, 6a (nieuw) en 6b (nieuw).
Nadat de rechtbank de natuurvergunning die op 27 juni 2018 was verleend had vernietigd, heeft het college de natuurvergunning opnieuw verleend op 17 februari 2020. De vergunning kan volgens het college worden verleend, omdat de aangevraagde situatie niet leidt tot een toename van depositie ten opzichte van de natuurvergunning uit 2015.
De aangevallen tussen- en einduitspraak
3.       De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat zij MOB en Leefmilieu niet volgt in hun betoog dat de emissie van de niet gerealiseerde stallen 7, 8, 9a en 9b niet in de referentiesituatie mag worden betrokken. Dat mag volgens de rechtbank wel, omdat bij een referentiesituatie die ontleend wordt aan een natuurvergunning van de vergunde en niet van de feitelijk gerealiseerde situatie wordt uitgegaan. Daarbij betrekt de rechtbank dat het college de Beleidsregel Natuur Overijssel 2017 (hierna: de Beleidsregel), die ten tijde van verlening van de natuurvergunning gold, niet mocht toepassen voor intern salderen. Die Beleidsregel is per 27 april 2021 ook aangepast. Ook de beroepsgronden van MOB en Leefmilieu over het veevoer dat wordt gebruikt en de transportbewegingen slagen niet.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak verder overwogen dat uit verschillende rapporten kan worden afgeleid dat het onzeker is of de emissiefactor die in de Regeling ammoniak en veehouderij voor een biologische combiluchtwasser is opgenomen voldoende representatief is voor het berekenen van de emissie voor een natuurvergunning. Het college heeft daarom in de tussenuitspraak de gelegenheid gekregen alsnog te motiveren waarom de emissiefactor voor het type biologische combiluchtwasser zoals aangevraagd wel kan worden gebruikt, of aan te tonen dat, ook als wordt aangenomen dat de biologische combiluchtwasser een lager rendement heeft, er geen twijfel is dat de aangevraagde situatie niet leidt tot een toename van depositie ten opzichte van de natuurvergunning uit 2015.
In de einduitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat de aangevraagde situatie niet leidt tot een toename van depositie ten opzichte van de natuurvergunning uit 2015. Daarbij betrekt de rechtbank dat minder dieren zijn aangevraagd en dat in de referentiesituatie ook sprake is van biologische combiluchtwassers in enkele stallen die in de aangevraagde situatie niet meer terugkomen. Volgens de rechtbank is het niet onredelijk ervan uit te gaan dat de biologische combiluchtwassers in de referentiesituatie en in de aangevraagde situatie hetzelfde rendement zullen hebben.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de vergunning vernietigd en zelf voorziend alsnog de aanvraag afgewezen omdat geen vergunning nodig is.
Het hoger beroep van [appellante sub 2]
4.       [appellante sub 2] heeft bij brief van 28 januari 2025 hoger beroep ingesteld tegen de tussen- en einduitspraak van de rechtbank. Niet in geschil is dat het hoger beroep buiten de termijn voor het instellen van (incidenteel) hoger beroep is ingediend. [appellante sub 2] geeft daarvoor als reden dat hij pas na de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923, (hierna: 18 december-uitspraak) een ontvankelijk hoger beroep kon instellen. De termijnoverschrijding is volgens hem daarom niet aan hem toe te rekenen, en is, in het licht van de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, verschoonbaar.
4.1.    Een termijnoverschrijding is verschoonbaar als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Dit staat in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ten eerste is daarvoor vereist dat de termijnoverschrijding niet aan de indiener kan worden toegerekend. Ten tweede is vereist dat het bezwaarschrift of beroepschrift zo spoedig mogelijk is ingediend als redelijkerwijs kon worden verlangd.
4.2.    De Afdeling ziet in wat [appellante sub 2] aanvoert geen reden de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. In hoger beroep richt [appellante sub 2] zich tegen de vernietiging van het besluit van 17 februari 2020 en tegen overweging 13 uit de tussenuitspraak, die naar hij vreest alsnog relevant wordt als het hoger beroep van MOB en Leefmilieu slaagt. MOB en Leefmilieu hebben de vernietiging van het besluit van 17 februari 2020 in hoger beroep niet aangevochten, zodat [appellante sub 2] dat onderdeel van de beslissing van de rechtbank zelf had moeten aanvechten in een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep. Dat was, anders dan [appellante sub 2] stelt, niet pas mogelijk na de 18 december-uitspraak. [appellante sub 2] had in een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ook overweging 13 uit de tussenuitspraak aan de orde kunnen stellen. Dat [appellante sub 2], die ook tijdens de hoger beroepstermijn werd bijgestaan door een rechtsbijstandverlener, na de 18 december-uitspraak een andere inschatting heeft gemaakt van de uitkomst van het hoger beroep van MOB en Leefmilieu, komt voor zijn rekening.
4.3.    Het hoger beroep van [appellante sub 2] is niet-ontvankelijk. Dat betekent dat het hoger beroep niet inhoudelijk wordt behandeld.
Het college hoeft geen proceskosten voor het hoger beroep van [appellante sub 2] te vergoeden.
Het hoger beroep van MOB en Leefmilieu
Intrekking beroepsgrond
5.       MOB en Leefmilieu hebben ter zitting de beroepsgrond dat de inzet van een biologische combiluchtwasser een mitigerende maatregel is, waardoor de vergunning alleen met een passende beoordeling kan worden verleend, ingetrokken.
Vergunningplicht - intern salderen
6.       MOB en Leefmilieu betogen dat de rechtbank ten onrechte zelf voorziend de aanvraag heeft afgewezen, omdat geen vergunning nodig zou zijn. MOB en Leefmilieu voeren aan dat de rechtbank haar oordeel dat geen vergunning nodig is ten onrechte baseert op een vergelijking van de gevolgen van de aangevraagde situatie met de gevolgen in de referentiesituatie (intern salderen).
6.1.    De Afdeling heeft in de 18 december-uitspraak de rechtspraak over intern salderen gewijzigd. Die wijziging houdt kort gezegd in dat de referentiesituatie niet meer mag worden betrokken bij de vraag of significante gevolgen van een project op voorhand zijn uitgesloten. In de voortoets mag dus geen vergelijking worden gemaakt tussen de gevolgen van de bestaande vergunde situatie en de gevolgen van het project na wijziging. Dit betekent dat in de voortoets bij de beoordeling of significante gevolgen op voorhand zijn uitgesloten, de gevolgen van het project op zichzelf worden onderzocht. Als uit de voortoets volgt dat significante gevolgen niet op voorhand zijn uitgesloten, dan is voor het project een natuurvergunning nodig. De referentiesituatie mag onder voorwaarden wel als mitigerende maatregel in een passende beoordeling worden betrokken bij de verlening van de natuurvergunning. Deze rechtspraakwijziging is direct van toepassing in lopende natuurvergunningprocedures.
De rechtbank heeft het beroep van MOB en Leefmilieu beoordeeld op basis van de rechtspraak over intern salderen zoals die vóór de 18 december-uitspraak luidde. Uit het voorgaande volgt dat MOB en Leefmilieu terecht aanvoeren dat het beoordelingskader dat aan die rechtspraak is ontleend en door de rechtbank is toegepast ten onrechte ervan uitgaat dat de referentiesituatie mag worden betrokken bij de vraag of de aangevraagde activiteit vergunningplichtig is. De beslissing van de rechtbank om zelf voorziend de aanvraag voor de vergunning af te wijzen omdat geen natuurvergunning nodig is, kan daarom niet in stand blijven.
Het betoog slaagt.
De referentiesituatie - de niet gerealiseerde stallen
7.       MOB en Leefmilieu kunnen zich niet vinden in de overwegingen in de tussen- en einduitspraak die gaan over de referentiesituatie. MOB en Leefmilieu betogen dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat in de referentiesituatie rekening gehouden mag worden met de niet gerealiseerde stallen. Dat mag volgens MOB en Leefmilieu niet omdat de Beleidsregel zich daartegen verzet en omdat de natuurvergunning uit 2015 niet passend beoordeeld is. Ook bestrijden zij het oordeel van de rechtbank dat het niet onredelijk is ervan uit te gaan dat de emissie uit de niet gerealiseerde stallen met een biologische combiluchtwasser in de referentiesituatie minimaal even hoog zal zijn als de emissie uit de stallen met een biologische combiluchtwasser in de aangevraagde situatie.
7.1.    In de 18 december-uitspraak is uiteengezet dat de referentiesituatie die ontleend wordt aan een natuurvergunning onder voorwaarden als mitigerende maatregel in een passende beoordeling mag worden betrokken. Dat mag ook als de passende beoordeling van die natuurvergunning naar huidige inzichten gebrekkig is. MOB en Leefmilieu zijn het daar niet mee eens, maar hebben in het hoger beroepschrift geen andere argumenten naar voren gebracht dan in de 18 december-uitspraak zijn besproken. De Afdeling verwijst daarom kortheidshalve naar 18.2 - 18.7 van die uitspraak. Gelet daarop hoeft niet beoordeeld te worden of de natuurvergunning uit 2015 toereikend passend beoordeeld is.
7.2.    De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat een referentiesituatie kan worden ontleend aan de natuurvergunning die op 11 december 2015 is verleend. Voor het bepalen van de omvang van de referentiesituatie is, anders dan MOB en Leefmilieu stellen, niet relevant of de natuurvergunde activiteit feitelijk is gerealiseerd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is relevant of de gevolgen die zijn toe te rekenen aan de vergunde activiteit aanwezig waren of konden zijn. Dat is het geval als het project alsnog kan worden gerealiseerd en in gebruik kan worden genomen op basis van de natuurvergunning waaraan de referentiesituatie wordt ontleend. Daarbij kan als peilmoment de aanvraag voor de natuurvergunning, maar ook een eerder objectief bepaalbaar moment worden genomen (zie 19.2 van de 18 december uitspraak).
7.3.    De Afdeling ziet geen aanleiding om het betoog van MOB en Leefmilieu dat de rechtbank ten onrechte de Beleidsregel buiten beschouwing heeft gelaten bij het bepalen van de omvang van de referentiesituatie te bespreken. De Beleidsregel is, voor zover deze betrekking had op intern salderen, ingetrokken in 2021. Die Beleidsregel kan daarom geen rol meer spelen bij het alsnog te nemen besluit op de aanvraag.
7.4.    De beroepsgrond over het bepalen van de omvang van de emissie uit de stallen met een combi-luchtwassysteem in de aangevraagde situatie en in de referentiesituatie bespreekt de Afdeling ook niet. Deze beroepsgrond hangt samen met het niet bestreden oordeel van de rechtbank dat de emissie van een stal met een biologische combiluchtwasser niet met de vereiste zekerheid kan worden vastgesteld. Het college is, met
inachtneming van wat in 6.1 staat, eerst aan zet om de emissies van het gehele project na wijziging en de gevolgen die zijn toe te rekenen aan de referentiesituatie, voor zover die als mitigerende maatregel in de passende beoordeling wordt betrokken, bij het alsnog te nemen besluit vast te stellen.
Conclusie hoger beroep MOB en Leefmilieu
8.       Het hoger beroep van MOB en Leefmilieu is, gelet op wat in 6.1 staat, gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij zelf voorziend de aanvraag voor de natuurvergunning heeft afgewezen. Omdat MOB en Leefmilieu de beslissing van de rechtbank om de vergunning te vernietigen niet hebben bestreden, heeft de gegrondverklaring van het hoger beroep geen gevolgen voor die beslissing.
8.1.    Het college moet een nieuw besluit op de aanvraag nemen. Daarbij moet het college deze uitspraak, de tussen- en einduitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet of tevergeefs zijn aangevochten en het beoordelingskader uit de 18 december-uitspraak in acht nemen. Zoals onder 1 van deze uitspraak is weergegeven, is op dat besluit het recht van toepassing zoals dat onmiddellijk vóór 1 januari 2024 gold. Dat zijn in dit geval de relevante bepalingen over de verlening van een natuurvergunning uit de Wnb, het Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming (hierna: Rnb). Daarbij geldt dat, in afwijking van het bepaalde in artikel 2.1 van de Rnb, de versie van AERIUS-Calculator moet worden gebruikt die op grond van artikel 1.4, eerste lid, van de Omgevingsregeling in samenhang gelezen met bijlage II bij de Omgevingsregeling, geldt op het moment van het nemen van het nieuwe besluit (vergelijk de uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3356).
8.2.    Uit het voorgaande volgt dat de Afdeling het verzoek van MOB en Leefmilieu om zelf voorziend de aanvraag voor de natuurvergunning buiten behandeling te stellen of te weigeren niet honoreert. Daartoe overweegt de Afdeling dat geen van de in artikel 4:5 van de Awb genoemde situaties waarin een aanvraag buiten behandeling kan worden gesteld hier aan de orde is en dat het primair aan het college is om een aanvraag voor een natuurvergunning te beoordelen.
8.3.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
8.4.    Het college moet de proceskosten van MOB en Leefmilieu vergoeden.
Het verzoek om schadevergoeding
9.       MOB en Leefmilieu hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken zonder een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van het indienen van het beroepschrift in eerste aanleg. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter die beslist op het verzoek om schadevergoeding, uitspraak doet over het geschil dat de belanghebbenden en het bestuursorgaan verdeeld houdt. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar mag duren.
9.2.    De redelijke termijn is gestart met het indienen van het beroepschrift door MOB en Leefmilieu van 16 juli 2018 tegen het besluit van 27 juni 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de redelijke termijn van vier jaar met 2 jaar en ruim 11 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen, is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden bedraagt het bedrag van de schadevergoeding € 3.000,00.
9.3.    In zaken waarin een besluit na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. Dit is slechts anders als in de rechterlijke fases de redelijke behandelingsduur is overschreden. De rechtbank heeft de redelijke behandelingsduur voor het doen van een uitspraak op het beroep van 16 juli 2018, voor het doen van een tussenuitspraak op het beroep van 31 maart 2020 en het doen van een einduitspraak na de aanvullende motivering van 11 november 2021, niet overschreden. De redelijke behandelingsduur van twee jaar voor het hoger beroep is door de Afdeling overschreden met afgerond 13 maanden.
9.4.    Het voorgaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de Afdeling en het college. De Afdeling zal de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.114,29 en het college tot betaling van € 1.885,71. Daarbij zij opgemerkt dat MOB en Leefmilieu samen procederen. Zij hebben ieder voor zich recht op 50% van het bedrag van de schadevergoeding (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1411).
9.5.    Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
9.6.    De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) en het college moeten ieder de helft van de proceskosten vergoeden die MOB en Leefmilieu hebben gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk;
II.       verklaart het hoger beroep van Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu gegrond;
III.      vernietigt de einduitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 april 2022, voor zover de rechtbank daarbij de aanvraag van 20 februari 2018, zoals aangevuld op 16 september 2019, 5 november 2019 en 7 februari 2020, heeft afgewezen;
IV.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V.       veroordeelt:
a.       het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot betaling van een schadevergoeding van € 1.885,71, en
b.       de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling van een schadevergoeding van € 1.114,29, aan Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu, met dien verstande dat bij betaling van genoemde bedragen aan een van hen het college/de Staat aan de betalingsverplichting heeft voldaan;
VI.      veroordeelt:
a.       het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij Coöperatie Mobilisation for the Environment  U.A. en Vereniging Leefmilieu voor de behandeling van het hoger beroep en verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814+ € 226,75 = € 2.040,75, en
b.       de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij Coöperatie Mobilisation for the Environment  U.A. en Vereniging Leefmilieu voor de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75,
geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college/de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII.     gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en Vereniging Leefmilieu het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00, vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. M.M. Kaajan en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025
388