202207039/1/R1.
Datum uitspraak: 9 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1], wonend in Baarn,
2. [appellante sub 2] (hierna: [appellante sub 2]), gevestigd in Soest,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 oktober 2022 in zaak nr. 22/1370 in het geding tussen:
[appellante sub 1] en [appellante sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2020 heeft het college [appellante sub 1] onder oplegging van bestuursdwang gelast om de woning op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 26 januari 2022 heeft het college het door [appellante sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en alsnog een gelijkluidende last onder bestuursdwang opgelegd aan [appellante sub 2].
Bij uitspraak van 26 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [appellante sub 1] en [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 24 mei 2024 heeft het college de hoogte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld en toegezonden aan [appellante sub 1] en [partij]. (hierna: [partij]).
[appellante sub 1] en [partij] hebben gronden ingediend tegen het besluit van 24 mei 2024.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 mei 2025, waar [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [partij], vertegenwoordigd door mr. S.N. de Jager, advocaat in Utrecht, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.S. Dijkstra en J.B.C.P. de Graauw, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder bestuursdwang is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder bestuursdwang het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd, dan wel de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen.
Bij besluiten van 20 november 2020 en 26 januari 2022 heeft het college aan [appellante sub 1] en aan [appellante sub 2] lasten onder bestuursdwang opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] (hierna samen: het perceel) stonden twee gebouwen bij een hoofdgebouw op het perceel [locatie 3]. De twee gebouwen zijn in 2004 verbouwd en samengevoegd tot één gebouw dat vervolgens in gebruik is genomen als woning (hierna: de woning). [appellante sub 1] had een recht van opstal en haar echtgenoot [gemachtigde] het bloot-eigendom van het perceel. Op het perceel rust volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" de bestemming "Wonen".
Nadat het college op 18 maart 2019 een last onder dwangsom heeft opgelegd om de bewoning van de bebouwing op het perceel te staken, en de zonder omgevingsvergunning gebouwde woning op het perceel in zijn geheel te verwijderen en verwijderd te houden, heeft het bij besluit van 20 november 2020 [appellante sub 1] onder oplegging van bestuursdwang gelast om de woning op het perceel vóór 15 januari 2021 te verwijderen en verwijderd te houden. Volgens het college heeft zij de gebouwen zonder omgevingsvergunning en in strijd met het bestemmingsplan verbouwd tot woning, waardoor een nieuw gebouw is gemaakt. [appellante sub 1] heeft hiermee volgens het college gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wabo. Door het in stand houden van de zonder omgevingsvergunning gebouwde woning handelt [appellante sub 1] volgens het college ook in strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. In het besluit is vermeld dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang op [appellante sub 1] zullen worden verhaald.
In het besluit staat dat het besluit mede geldt voor alle rechtsopvolgers, zodat toekomstige verkrijgers van het recht van opstal of de volle eigendom van het perceel gebonden zijn aan de last onder bestuursdwang. Hiermee heeft het college toepassing gegeven aan artikel 5.18 van de Wabo. Het college heeft de last op 20 november 2020 ingeschreven in de openbare registers.
[appellante sub 2] heeft op 31 december 2020 het recht van eigendom van het perceel en het recht van opstal verkregen van [gemachtigde] en [appellante sub 1] via gelijktijdige doorverkoop door [partij].
Bij het besluit op bezwaar van 26 januari 2022 heeft het college het besluit van 20 november 2020 in stand gelaten en de last onder bestuursdwang tevens opgelegd aan [appellante sub 2].
[appellante sub 1] en [appellante sub 2] kunnen zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank, waarin zij heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een overtreding en er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien.
[partij] is op 24 februari 2022 de eigenaar geworden van het perceel en de opstallen.
Het college heeft in de periode van 5 tot en met 19 september 2023 de bestuursdwang geëffectueerd door de woning te laten slopen. Vervolgens heeft het college bij besluit van 24 mei 2024 de hoogte van de kosten van de toegepaste bestuursdwang vastgesteld. [appellante sub 1] en [partij] zijn het niet eens met dit besluit.
Relevante wettelijke bepalingen
3. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het hoger beroep
Nieuwe stukken en gronden in strijd met de goede procesorde
4. [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [partij] hebben op 1 mei 2025, dus zeven dagen voor de zitting, een nader stuk met acht bijlagen ingediend.
4.1. Wat betreft de indiening van de bijlagen overweegt de Afdeling het volgende.
Ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nieuwe argumenten worden aangevoerd en stukken, ter motivering van een eerdere beroepsgrond, worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval als die argumenten, gegevens of stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.
De Afdeling laat de bijlagen bij het nadere stuk, zoals ook op de zitting is medegedeeld, buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde. Hierbij is van belang dat het stuk niet overeenkomstig artikel 8:58 van de Awb uiterlijk tot tien dagen voor de zitting is ingediend, en het college door de late indiening is belemmerd om adequaat op de bijlagen te reageren. Daarbij komt dat bepaalde bijlagen uit 2017 dateren. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden waarom deze stukken niet eerder ingediend konden worden.
4.2. In het nader stuk van 1 mei 2025 wordt een nieuwe grond aangevoerd. Betoogd wordt dat een begunstigingstermijn van drie weken voor het verwijderen van de bebouwing onredelijk kort was.
Behalve in geschillen waarin de wet het niet toestaat, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend. Deze mogelijkheid wordt eveneens begrensd door de goede procesorde.
Gelet op het late tijdstip waarop de nieuwe beroepsgrond naar voren is gebracht, heeft het college hier niet adequaat op kunnen reageren. [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [partij] hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs niet mogelijk was om deze grond eerder aan te voeren. De Afdeling laat de nieuwe beroepsgrond, zoals ook op de zitting is medegedeeld, daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
Is sprake van een overtreding?
5. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat wat betreft de woning en het gebruik daarvan geen sprake is van een overtreding. Volgens haar was slechts sprake van het gedeeltelijk vernieuwen van de twee gebouwen en niet van de bouw van een woning. [appellante sub 1] voert hiertoe aan dat de oorspronkelijke bebouwing in stand is gelaten, de overkapping reeds aanwezig was, en achter de wandbekleding de oorspronkelijke wanden intact zijn gelaten. Omdat de gebouwen niet geheel vernieuwd zijn, vallen zij volgens [appellante sub 1] onder de werking van het bouwovergangsrecht waardoor een overschrijding van de toegestane oppervlakte niet kan worden tegengeworpen. Van [appellante sub 1] wijst er daarbij op dat op grond van het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1994" een vergroting van die oppervlakte met 10% is toegestaan.
5.1. De gronden die [appellante sub 1] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. De rechtbank heeft zich voor dat oordeel mogen baseren op de - op dezelfde situatie betrekking hebbende - uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:251. De Afdeling ziet met de rechtbank in wat [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel dan de Afdeling in die uitspraak heeft gegeven. De Afdeling verwijst kortheidshalve naar die uitspraak en de overweging van de rechtbank onder 4.2. Het betoog slaagt niet.
Is de last terecht opgelegd aan [appellante sub 1] en [appellante sub 2]?
6. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de last onder bestuursdwang ten onrechte aan hen is opgelegd. [appellante sub 1] voert hiertoe aan dat zij ten tijde van de besluiten van het college niet langer gerechtigd was ten aanzien van het perceel en de woning, omdat zij het recht van opstal, dat zij had op de woning, reeds rechtsgeldig had opgezegd. Daartoe verwijst zij naar een door haar op opgestelde verklaring van 13 februari 2019. Verder voert [appellante sub 1] aan dat zij in Amsterdam woonde op het moment dat zij werd aangeschreven, waardoor zij het feitelijk niet in haar macht had om aan de last te voldoen.
[appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij geen rechthebbende was op de grond en de woning, aangezien zij die heeft verkocht en op 24 februari 2022 heeft geleverd aan [partij]. [appellante sub 2] had het daarom niet in haar macht om aan de last te voldoen.
Verder brengen [appellante sub 1] en [appellante sub 2] naar voren dat zij geen uitvoering konden geven aan de last, omdat zich vleermuizen in de nabijheid van het perceel bevinden en er daarom eerst nader onderzoek moest worden gedaan voordat tot sloop van de woning kon worden overgegaan.
6.1. Nog daargelaten dat de door [appellante sub 2] genoemde eigendomsoverdracht zich heeft voorgedaan na het besluit op bezwaar en het college daarmee dus geen rekening kon houden, overweegt de Afdeling het volgende.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2916, onder 8.1, is bij een last onder bestuursdwang, anders dan bij een last onder dwangsom, geen sprake van een opgelegde verplichting die door degene tot wie deze herstelsanctie is gericht moet kunnen worden nagekomen. Bij een last onder bestuursdwang gaat het om een geboden gelegenheid om - ter voorkoming van het optreden van het bestuursorgaan zelf - maatregelen te treffen om de illegale situatie te beëindigen. Voor de vraag of het college in dit geval bevoegd was om bestuursdwang aan te zeggen, is niet bepalend of [appellante sub 1] en [appellante sub 2] het feitelijk in hun macht hebben om de geconstateerde overtredingen te beëindigen. In wat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben aangevoerd, bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte aan hen de last onder bestuursdwang heeft opgelegd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog slaagt niet.
Beginselplicht tot handhaving
7. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678, geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak (uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan. Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is.
Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
8. De Afdeling zal hierna de afzonderlijke hoger beroepsgronden hierover bespreken.
Is handhaving onevenredig?
9. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is. Zij voert aan dat sprake is van een excessieve last omdat die strekt tot volledige sloop van de woning, terwijl het gaat om al decennia aanwezige gebouwen die slechts zijn vernieuwd en verbouwd. Volgens [appellante sub 1] staat geen redelijk algemeen belang tegenover het moeten afbreken van de woning. Zij wijst erop dat op grond van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan bewoning kan worden toegestaan. [appellante sub 1] wijst er verder op dat de tot woning verbouwde gebouwen nooit hebben geleid tot overlast. Volgens [appellante sub 1] kan het met de bestemming strijdige woongebruik van die gebouwen worden gelegaliseerd.
9.1. Vaststaat dat de woning op het perceel zonder de vereiste omgevingsvergunning is gebouwd. Het college heeft op 31 maart 2016, gewijzigd bij besluiten van 14 februari 2017 en 20 maart 2018, aan [gemachtigde] lasten onder dwangsom opgelegd wegens het zonder omgevingsvergunning verbouwen van de twee gebouwen op het perceel en het in strijd met het bestemmingsplan bewonen daarvan. Bij besluit van 20 maart 2018 heeft het college het besluit van 6 februari 2017 ingetrokken en bij [gemachtigde] een bedrag van € 15.000,00 aan dwangsommen ingevorderd. Deze besluiten zijn met de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:251, in rechte onaantastbaar geworden. Op 18 maart 2019 heeft het college aan [appellante sub 1] een last onder dwangsom opgelegd. Bij besluit van 11 mei 2020 heeft het college dwangsommen van in totaal € 100.000,00 bij haar ingevorderd. Dit besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3627, in rechte onaantastbaar geworden. De Afdeling stelt vast dat de opgelegde lasten onder dwangsom niet hebben geleid tot het daarmee door het college beoogde doel. De Afdeling ziet in het betoog van [appellante sub 1] geen aanleiding voor het oordeel dat de opgelegde last onder bestuursdwang, strekkende tot sloop van de woning, onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Dat de woning in zijn geheel moest worden afgebroken geeft, mede gezien de eerdere lasten, geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een bijzonder geval waarin van handhavend optreden moet worden afgezien. De Afdeling ziet in wat [appellante sub 1] heeft aangevoerd over concreet zicht op legalisatie evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college niet tot handhavend optreden mocht overgaan. Voor concreet zicht op legalisatie is ten minste vereist dat een omgevingsvergunning is aangevraagd. Daarvan is niet gebleken.
Het betoog slaagt niet.
Handelt het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
10. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de last onder bestuursdwang op te leggen. Zij voeren hiertoe aan dat een aanbouw op het perceel [locatie 3] een aanzienlijk grotere inbreuk vormt op het belang van het voorkomen van verstening dan de woning op het perceel.
10.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van 30 januari 2019, onder 9.1, overweegt de Afdeling dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt, ook niet met de op de zitting gegeven toelichting, dat het wat betreft de bebouwing op het perceel [locatie 3] gaat om een in relevant opzicht gelijk geval.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het kostenbesluit
12. De bestuursdwang is in de periode van 5 tot en met 19 september 2023 door het college uitgevoerd. Het college heeft bij besluit van 24 mei 2024 de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 58.102,56 en dit besluit aan [appellante sub 1] en [partij] toegezonden.
Gelet op artikel 5:31c van de Awb heeft dit geding ook betrekking op het besluit van 24 mei 2024 en is voor [appellante sub 1] en [partij] een beroep van rechtswege ontstaan tegen dit besluit.
Mocht het college de last onder bestuursdwang uitvoeren?
13. [appellante sub 1] en [partij] betogen dat het college in de periode van 5 tot en met 19 september 2023 de woning niet heeft mogen laten slopen, omdat de last onder bestuursdwang nog niet onherroepelijk was.
Er bestaat echter geen rechtsregel die zich verzet tegen het effectueren van de last onder bestuursdwang als deze nog niet onherroepelijk is. Als [appellante sub 1] en [partij] effectuering van de bestuursdwang hadden willen voorkomen, hadden zij de mogelijkheid om, in afwachting van de uitkomst van de hoger beroepsprocedure, een voorlopige voorziening te vragen.
Het betoog slaagt niet.
Mocht het college besluiten tot verhaal van de kosten?
14. [appellante sub 1] en [partij] betogen dat het college niet heeft mogen besluiten tot kostenverhaal, omdat er geen noodzaak was voor de oplegging van een last onder bestuursdwang. Zij voeren hiertoe aan dat de tot woning verbouwde gebouwen al decennia op het perceel aanwezig waren en door het college steeds zijn gedoogd. Volgens [appellante sub 1] en [partij] zijn slechts enkele wijzigingen aan de gebouwen aangebracht. [appellante sub 1] betoogt verder dat de kosten niet op haar kunnen worden verhaald, omdat zij ten tijde van de sloop geen rechthebbende was en het ook eerder niet in haar macht had om de woning te slopen.
14.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:996, onder 2.1, kan een belanghebbende in de procedure tegen de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen, als evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. In wat [appellante sub 1] en [partij] naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat hier sprake is van zo’n uitzonderlijk geval. De Afdeling verwijst ter motivering hiervan naar wat zij hiervoor onder 9.1 en 10.1 heeft overwogen.
Het betoog slaagt niet.
Hoogte van de kosten
15. [appellante sub 1] en [partij] betogen dat de kosten die het college in rekening heeft gebracht excessief hoog zijn. Zij voeren aan dat de sloop van de woning voor een veel lager bedrag uitgevoerd had kunnen worden. Dit volgt volgens [appellante sub 1] en [partij] uit een eenvoudige zoekslag op het internet. Verder heeft er volgens [appellante sub 1] en [partij] geen opslag van materialen plaatsgevonden, zodat de kosten daarvoor niet verhaald mogen worden.
15.1. In artikel 5:25 van de Awb staat welke kosten tot de verhaalbare kosten behoren. Het gaat om de kosten die zijn verbonden aan de uitoefening van bestuursdwang en aan de voorbereiding daarvan, voor zover deze kosten zijn gemaakt na het tijdstip waarop de begunstigingstermijn is verstreken. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mogen alleen de daadwerkelijk gemaakte kosten worden verhaald.
15.2. In het besluit van 24 mei 2024 heeft het college de kostenposten toegelicht die verband houden met de toegepaste bestuursdwang. De kosten van het slopen van de woning bedragen volgens het college € 47.979,53. Het college heeft drie offertes laten uitbrengen. Het college heeft toegelicht dat het heeft gekozen voor de goedkoopste oplossing, waarbij de materialen die herbruikbaar zijn door de sloper zijn verkocht. De opbrengst van de herbruikbare materialen van € 4.625,00 is in mindering gebracht op de sloopkosten. De materialen die niet meer bruikbaar waren, zijn afgevoerd en vernietigd. Er heeft, na contact met [appellante sub 1] en [partij], geen opslag van materialen plaatsgevonden. Van opslagkosten is dan ook geen sprake, zo staat in het besluit.
De Afdeling ziet onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de kosten onjuist zijn vastgesteld. Over de specificatie van de kosten heeft het college in reactie op de zienswijze van [appellante sub 1] en [partij] gesteld dat deze kosten zijn gespecificeerd op de factuur van het bouwbedrijf dat de werkzaamheden heeft uitgevoerd. Het college heeft onweersproken gesteld dat het de factuur desgevraagd zal verstrekken. [appellante sub 1] en [partij] konden dus de beschikking krijgen over de factuur met gespecificeerde kosten.
Wat [appellante sub 1] en [partij] aanvoeren geeft, mede gelet op de drie offertes die het college heeft opgevraagd, geen aanleiding om te veronderstellen dat de kosten van de sloop aanmerkelijk lager zouden zijn uitgevallen wanneer deze door henzelf zou zijn uitgevoerd. Daar komt bij dat [appellante sub 1] en [partij], door niet zelf tijdig de last uit te voeren, ook een zeker financieel risico hebben genomen. De Afdeling ziet, mede gelet daarop, in wat zij naar voren hebben gebracht geen grond voor het oordeel dat de kosten voor uitvoering van de last onder bestuursdwang vanwege de hoogte daarvan niet in rekening mochten worden gebracht.
Het betoog slaagt niet.
Financiële draagkracht
16. [appellante sub 1] betoogt dat het college niet mocht overgaan tot kostenverhaal, omdat zij niet beschikt over de financiële middelen om de kosten te voldoen.
16.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:437 heeft overwogen, hoeft het bestuursorgaan bij een besluit omtrent kostenverhaal in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan namelijk meestal pas in de executiefase ten volle worden gewogen. Als hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie om hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat alleen aanleiding, als evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de te verhalen kosten van bestuursdwang (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daarvoor zulke informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verhaalde kosten zou hebben. In wat [appellante sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van kostenverhaal had moeten afzien. [appellante sub 1] heeft haar betoog over haar financiële situatie niet met stukken onderbouwd. De enkele stelling dat zij niet in staat is de kosten te voldoen, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat zij niet in staat is de kosten van bestuursdwang te dragen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
17. Het beroep tegen het besluit van 24 mei 2024 is ongegrond.
Proceskosten
18. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 24 mei 2024 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Heusden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025
163-1093
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:25
1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De last vermeldt in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
[…]
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
[…].
Artikel 2.3a
1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Bestemmingsplan "Landelijk gebied"
Artikel 34 Wonen
34.1 Bestemmingsomschrijving
De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen;
[…];
34.2 Bouwregels
Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
34.2.1 Hoofdgebouwen met uitbouwen
a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
[…].
Artikel 53 Algemene gebruiksregels
[…];
53.2 Verboden gebruik
Als strijdig gebruik wordt in ieder geval aangemerkt:
[…];
c. het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken als zelfstandige woning of afhankelijke woonruimte, tenzij sprake is van een mantelzorgwoning als bedoeld in artikel 56 lid 3 (mantelzorg) van deze regels;
[…].