ECLI:NL:RVS:2025:3266

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
202106820/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen sluiting van woning wegens drugshandel door zoon

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de burgemeester van Ridderkerk tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de sluiting van de woning van [appellant A] en [appellant B] had vernietigd. De burgemeester had de woning gesloten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, nadat bij de zoon van appellanten tijdens een verkeerscontrole drugs waren aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd waarom de sluiting noodzakelijk was, gezien het tijdsverloop en het gebrek aan overlastmeldingen. De burgemeester stelde dat de aangetroffen hoeveelheid drugs en geld een ernstige indicatie van drugshandel vormden, maar de rechtbank betwijfelde of er daadwerkelijk sprake was van een handelshoeveelheid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en vernietigde het besluit van de burgemeester, omdat de sluiting niet meer geschikt was om de beoogde doelen te bereiken, gezien het tijdsverloop en de omstandigheden.

Uitspraak

202106820/1/A3.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
I.        de burgemeester van Ridderkerk,
II.       [appellant A] en [appellant B],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 september 2021 in zaak nr. 20/1707 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2019 heeft de burgemeester de woning aan de [locatie] in Ridderkerk voor drie maanden gesloten.
Bij besluit van 4 maart 2020 heeft de burgemeester het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 maart 2020 vernietigd en de burgemeester opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld. [appellant A] en [appellant B] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
De burgemeester en [appellant A] en [appellant B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De burgemeester heeft een zienswijze gegeven.
Bij besluit van 10 november 2021 heeft de burgemeester het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
[appellant A] en [appellant B] hebben gronden ingediend tegen het besluit van 10 november 2021.
De burgemeester heeft een reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 28 mei 2024 behandeld, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.A. Marcus, advocaat te Capelle aan den IJssel, L. Sneep en M.L.B. Staneke, en [appellant B], bijgestaan door mr. N. Claassen, advocaat te Rotterdam, [gemachtigde] en [partij] en [appellant A], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant A] en [appellant B] woonden samen met hun kinderen in de woning aan de [locatie] in Ridderkerk. Zij huurden de woning van Wooncompas. Tijdens een verkeerscontrole op 17 juli 2019 zijn bij de zoon van [appellant A] en [appellant B] 10 ponypacks met netto 3,9 g cocaïne aangetroffen. Aangezien de zoon in 2018 al een keer was aangehouden voor handel in verdovende middelen en er sindsdien nieuwe informatie over hem was binnengekomen bij de politie, heeft de politie besloten om de woning van [appellant A] en [appellant B] te doorzoeken. In de slaapkamer van de zoon werd daarbij het volgende aangetroffen: 11 ponypacks met netto 4,8 g cocaïne, € 800,00 aan papiergeld in biljetten van € 5,00 tot € 50,00 en € 226,10 aan muntgeld. Daarnaast is in de schuur het volgende aangetroffen: 23 ponypacks met netto 9,9 g cocaïne in een ladekast en 15 ponypacks met netto 6,1 g cocaïne in een dekentas op de wasmand. De bevindingen zijn door de politie neergelegd in de bestuurlijke rapportage van 6 augustus 2019.
Wat heeft de burgemeester besloten?
2.       Naar aanleiding van de in de bestuurlijke rapportage neergelegde bevindingen heeft de burgemeester de woning met zijn besluit van 7 november 2019 op grond van artikel 13b van de Opiumwet en overeenkomstig de Beleidsregel Damocles Gemeente Ridderkerk voor drie maanden gesloten. Volgens de burgemeester ontstaat met de handel in verdovende middelen een groot risico voor de openbare orde en leidt die handel tot maatschappelijk ontwrichting. [appellant A] en [appellant B] zijn volgens de burgemeester verantwoordelijk voor wat er in de woning en schuur plaatsvindt en daarom treft hen een verwijt. Hun zoon is al vele jaren in beeld bij zowel de gemeente als de politie wegens overlast op verschillende fronten. Een waarschuwing is daarom niet voldoende. Met de sluiting wordt de woning onttrokken aan het criminele circuit. Het door [appellant A] en [appellant B] tegen de sluiting gemaakte bezwaar heeft de burgemeester met zijn besluit van 4 maart 2020 ongegrond verklaard. De woning is feitelijk voor drie maanden gesloten geweest.
Wat heeft de rechtbank geoordeeld?
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester de noodzaak en evenwichtigheid van zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
Uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat er geen overlastmeldingen ten aanzien van de woning zijn geweest in verband met het dealen van verdovende middelen. De woning ligt daarnaast niet in een veiligheidsrisicogebied. Verder zijn er in de woning of in de schuur naast het verpakkingsmateriaal weinig drugsgerelateerde zaken aangetroffen. Er zijn weliswaar 49 met cocaïne gevulde ponypacks aangetroffen, maar lege ponypacks of andere verpakkingsmaterialen zijn niet aangetroffen. De hoeveelheid cocaïne en het aantreffen van een groot geldbedrag waarvan de herkomst verder niet duidelijk is, is niet voldoende om de sluiting van de woning noodzakelijk te achten. Daarbij komt dat gebleken is dat de zoon naar het buitenland is vertrokken, wat van belang is bij het antwoord op de vraag of het noodzakelijk is om de woning te sluiten. Tussen het aantreffen van de drugs en de sluiting is verder een periode van vier maanden verstreken. Dat moet de burgemeester ook meewegen, zeker omdat gebleken is dat er nadien niets meer is voorgevallen.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat [appellant A] en [appellant B] wel enig verwijt kan worden gemaakt wegens het onvoldoende toezicht houden op hun zoon, maar ziet zij geen aanwijzing dat [appellant A] en [appellant B] zelf op de hoogte waren van de aanwezigheid van de drugs. Zij zijn nooit als verdachten aangemerkt. De sluiting van de woning had daarnaast gevolgen voor [appellant A] en [appellant B], zoals de buitengerechtelijke ontbinding van hun huurovereenkomst en de plaatsing op een zwarte lijst. Zij konden daardoor voor langere tijd niet in aanmerking komen voor een sociale huurwoning in de regio. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat het om een ernstig geval ging, maar de rechtbank betwijfelt dat gelet op het voorgaande.
De rechtbank concludeert dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de woningsluiting in dit geval niet onevenredig is. De rechtbank heeft het beroep daarom gegrond verklaard, het besluit van 4 maart 2020 vernietigd en de burgemeester opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Waarom zijn de burgemeester en [appellant A] en [appellant B] het niet eens met de rechtbank?
Hoger beroep van de burgemeester
4.       De burgemeester betoogt dat hij het besluit op bezwaar deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een handelshoeveelheid harddrugs. De burgemeester verwijst naar rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat dan per definitie sprake is van een ernstig geval op grond waarvan mag worden afgeweken van het uitgangspunt dat bij een eerste overtreding eerst een waarschuwing moet worden gegeven. De rechtbank trekt dat echter in twijfel. Daarnaast betwijfelt de rechtbank of er sprake is van handel in drugs. De ponypacks waren echter gevuld met cocaïne en dat is, samen met het aantreffen van een groot geldbedrag, een sterke aanwijzing dat sprake is van drugshandel vanuit de woning. De rechtbank hecht teveel waarde aan het feit dat er geen loop naar de woning is geconstateerd. Ook als er geen directe handel in of vanuit de woning plaatsvindt, kan de woning een significante rol in het drugscircuit spelen. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt immers dat de zoon meermaals is aangehouden voor het bezit en handel in harddrugs. Hij komt veelvuldig voor in het bedrijfsprocessensysteem van de politie en er is een MMA-melding waarin is gemeld dat de zoon betrokken is bij grootschalige handel in cocaïne. De woning vervulde een rol als bewaarpand. Het was daarom niet noodzakelijk om de woning te sluiten.
De burgemeester betoogt verder dat alleen het ontbreken van ‘iedere’ betrokkenheid op zichzelf of tezamen met andere omstandigheden kan maken dat de evenredigheid ontbreekt. De rechtbank oordeelt juist dat [appellant A] en [appellant B] wel enig verwijt treft. De burgemeester behoefde daarom ook niet af te zien van sluiting. Uit een e-mailbericht van Wooncompas blijkt dat ook als sluiting niet was bevolen, zij tot ontbinding van de huurovereenkomst zou zijn overgegaan. De ontbinding van de huurovereenkomst en de plaatsing op een zwarte lijst zijn daarom niet een feitelijk gevolg van de sluiting van de woning door de burgemeester. Verder was er vervangende woonruimte geregeld voor de minderjarige dochter van [appellant A] en [appellant B].
Incidenteel hoger beroep van [appellant A] en [appellant B]
5.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het niet om een handelshoeveelheid drugs ging, waardoor de burgemeester niet op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank is eraan voorbijgegaan dat een handelshoeveelheid een kwalificatie van een bepaalde hoeveelheid is en dat deze kwalificatie niet uitsluit dat deze hoeveelheid alleen voor eigen gebruik is. Het één sluit het ander niet uit. Zij hebben daarbij verwezen naar de richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: de LOVS-richtlijnen) waaruit volgt dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs valt in de één na laagste categorie met betrekking tot het bezit van harddrugs. De burgemeester doet het voorkomen of het een substantiële hoeveelheid is, terwijl dat in realiteit niet het geval is. Bij het afnemen van harddrugs zijn gangbare startershoeveelheden veelal hele grammen. Vaak wordt ook een grotere hoeveelheid ingekocht om te voorkomen dat gebruikers keer op keer naar een handelaar moeten. Er zijn verder geen indicaties van handel aangetroffen. In het strafrecht kan iemand veroordeeld worden voor het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid drugs, maar vrijgesproken worden van de handel daarin. Het is ongewenst dat dit onderscheid in het bestuursrecht in gevallen als dit niet wordt gemaakt. In dit geval heeft de zoon met vrienden harddrugs gekocht en heeft hij het op zich genomen om de ponypacks voor hen te bewaren.
Daarnaast betogen [appellant A] en [appellant B] dat hen geen verwijt van de overtreding treft. Zij zijn niet als verdachten aangemerkt. Zij huurden de woning al meer dan 24 jaar zonder dat er klachten zijn geweest. Er waren verder geen indicaties dat hun zoon de woning gebruikte bij het plegen van strafbare feiten. Het feit dat er verdovende middelen zijn aangetroffen, wil niet zeggen dat deze vaker aanwezig zijn geweest. Daarnaast waren de verdovende middelen aan het zicht onttrokken. Na een eerder incident hadden zij bovendien duidelijke afspraken met hem gemaakt dat zij geen drugs in huis tolereerden. Verder was hun zoon meerderjarig, zodat zij door de politie niet werden geïnformeerd over verdenkingen van strafbare feiten, aldus [appellant A] en [appellant B].
Beoordeling van de hoger beroepen
6.       Het incidenteel hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] is het meest verstrekkend voor zover het gaat om het betoog dat de burgemeester niet bevoegd was om handhavend op te treden. Als dat betoog slaagt, hoeft het hoger beroep van de burgemeester niet meer te worden besproken. De Afdeling zal daarom eerst het desbetreffende deel van het incidenteel hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] bespreken.
7.       In haar uitspraak van 16 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2922, heeft de Afdeling de uitgangspunten weergegeven waarvan zij zal uitgaan bij haar beoordeling van besluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De Afdeling verwijst voor deze uitgangspunten daarom naar die uitspraak en zal deze hanteren bij de beoordeling van het hoger beroep.
Was de burgemeester bevoegd om handhavend op te treden?
8.       In dit geval is in totaal 20,8 g cocaïne aangetroffen. Dit is een veel grotere hoeveelheid dan de hoeveelheid van 0,5 g harddrugs waarbij nog wordt aangenomen dat de drugs voor eigen gebruik bestemd zijn. Van een geringe hoeveelheid is geen sprake. De verwijzing van [appellant A] en [appellant B] naar de LOVS-richtlijnen, baat hen niet. Deze richtlijnen zijn bedoeld voor een eenduidige toepassing van het strafrecht; artikel 13b van de Opiumwet gaat over toepassing van een bestuursrechtelijke herstelmaatregel en niet over strafvervolging. Bovendien heeft de zoon weliswaar verklaard dat hij de cocaïne samen met vrienden heeft aangeschaft en dat hij de cocaïne alleen voor anderen in bewaring had, maar die verklaring is niet onderbouwd en vindt ook geen steun in de feiten en omstandigheden. Daarmee hebben [appellant A] en [appellant B] geen helder en consistent betoog over het eigen gebruik van de zoon. De burgemeester was daarom bevoegd om met een last onder bestuursdwang handhavend op te treden.
Het betoog van [appellant A] en [appellant B] slaagt niet.
Heeft de burgemeester de sluiting van de woning voldoende gemotiveerd?
9.       De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de sluiting evenredig is.
- Noodzaak
9.1.    In de bestuurlijke rapportage van 6 augustus 2019 staat dat aanleiding voor het doorzoeken van de woning was dat de zoon tijdens een controle op straat als verdachte is aangehouden wegens overtreding van de Opiumwet. Hij had tien ponypacks met in totaal 3,9 g cocaïne op zak. Gelet daarop, het feit dat hij in 2018 is aangehouden voor de handel in verdovende middelen en het feit er na die tijd nieuwe informatie over hem is binnengekomen bij de politie, is de politie de woning van [appellant A] en [appellant B] binnengetreden. Daarbij is in de slaapkamer van de zoon en in de schuur in totaal 20,8 g cocaïne in ponypacks aangetroffen, evenals, in de slaapkamer van de zoon, een geldbedrag van € 1.026,10. In de bestuurlijke rapportage staat verder dat de zoon veelvuldig voorkomt in het bedrijfsprocessensysteem van de politie. Het betreft voornamelijk aandachtsvestigingen. Op 17 januari 2019 is er ook een melding via Meld Misdaad Anoniem bij de politie binnengekomen, waarin wordt genoemd dat de vader en zoon zich bezighouden met het importeren van cocaïne uit Duitsland. In de bestuurlijke rapportage staat verder een de zoon betreffend sepot voor een overtreding van artikel 3 van de Opiumwet en artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht op 18 mei 2013, een onherroepelijk vonnis voor overtreding van artikel 2 van de Opiumwet op 17 september 2015 en een dagvaarding voor een overtreding van artikel 2 en 10 van de Opiumwet op 23 oktober 2018. De rechtbank heeft geoordeeld dat de combinatie van de harddrugs en het geldbedrag niet voldoende zijn om een sluiting van de woning noodzakelijk te achten, maar zij gaat daarmee aan het voorgaande voorbij. Gelet op deze omstandigheden in combinatie met wat in de woning is aangetroffen, is aannemelijk dat de woning werd gebruikt ten behoeve van de handel in drugs. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak. De rechtbank heeft namelijk terecht gewezen op het tijdsverloop tussen het constateren van de overtreding en de feitelijke sluiting van de woning. De Afdeling verwijst daarvoor naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:2923, onder 7. Tussen de constatering van de overtreding en het tijdstip waarop de burgemeester ingevolge zijn besluitvorming tot sluiting overging, zat bijna vier maanden. De burgemeester heeft daar in zijn besluit op bezwaar geen rekening mee houden. De burgemeester heeft niet gemotiveerd waarom het bijna vier maanden na het constateren van de overtreding noodzakelijk was om de woning te sluiten of dat wellicht met een minder ingrijpend middel kon worden volstaan. Bij die beoordeling dient hij alle omstandigheden van het geval, dus ook dit tijdsverloop, waar nodig in onderlinge samenhang te beoordelen.
- Evenwichtigheid
10.     Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden kan maken dat de burgemeester geen gebruik van zijn bevoegdheid mag maken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning. Van de hoofdbewoner wordt verlangd dat hij toezicht uitoefent op wat in de woning gebeurt. Daarbij past de kanttekening dat er grenzen zijn aan het toezicht dat redelijkerwijs mag worden verwacht en dat dat mede afhankelijk is van de woonsituatie. De burgemeester zal, indien hij van zijn bevoegdheid tot sluiting van een woning gebruik maakt, deugdelijk moeten motiveren welk verwijt de hoofdbewoner die door de sluiting wordt getroffen, wordt gemaakt.
10.1.  Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant A] en [appellant B] wel enig verwijt treft omdat van hen, gelet op de voorgeschiedenis met hun zoon, meer alertheid en toezicht verwacht had mogen worden. Er zijn echter grenzen aan wat van hen redelijkerwijs mag worden verwacht. In dit geval is van belang dat de drugs niet in het zicht lagen maar op de slaapkamer van hun volwassen zoon en in de schuur. Daarnaast zijn er ook geen aanwijzingen dat er bijvoorbeeld loop richting de woning was of andere aanknopingspunten, aan de hand waarvan zij hadden kunnen weten dat hun zoon vanuit de woning in drugs dealde of daartoe aldaar drugs bewaarde. Daarbij speelt ook een rol dat hun zoon meerderjarig was en zich aan dat toezicht onttrok.
10.2.  De huurovereenkomst van [appellant A] en [appellant B] is door Wooncompas bij brief van 15 november 2019 buitengerechtelijk ontbonden op grond van artikel 6:267, in samenhang gelezen met artikel 7:231, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Die buitengerechtelijke ontbinding is het gevolg van de sluiting van de woning door de burgemeester en de burgemeester moet in zijn besluitvorming rekening houden met de mogelijkheid dat de verhuurder deze keuze maakt en dat de woning met het bevel tot sluiting zonder tussenkomst van de kantonrechter verloren kan gaan. Zie de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:2924, onder 10. Dat Wooncompas in een e-mailbericht van 11 oktober 2021 te kennen heeft gegeven dat de ontbinding ook gevolgd zou zijn als de burgemeester een waarschuwing had gegeven, doet daar niet aan af, omdat dan een buitengerechtelijke ontbinding niet had gekund en de burgemeester er in zijn besluitvorming rekening mee moet houden welke gevolgen zijn besluit teweeg kan brengen. Daarnaast zijn [appellant A] en [appellant B] na de ontbinding van de huurovereenkomst op een zwarte lijst geplaatst. Verder was de dochter van [appellant A] en [appellant B] destijds nog minderjarig. De sluiting heeft voor hen dus grote gevolgen gehad. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de woningsluiting in dit geval evenwichtig is.
Het betoog van de burgemeester slaagt niet.
Conclusie
11.     Zowel het hoger beroep van de burgemeester als het incidenteel hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Besluit van 10 november 2021
12.     Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de burgemeester op 10 november 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit wordt van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dat betekent dat de Afdeling ook een oordeel zal geven over dit besluit. Zie artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
12.1.  De motivering van het besluit van 10 november 2021 komt voor een groot deel overeen met het door de rechtbank vernietigde besluit van 4 maart 2020. Bij de beoordeling van het hoger beroep heeft de Afdeling de motivering van het besluit van 4 maart 2020 gedeeltelijk anders gewogen dan de rechtbank. Bij de beoordeling van het besluit van 10 november 2021 zal de Afdeling daarom alleen nog ingaan op de motivering over het tijdsverloop.
12.2.  De burgemeester heeft zich in het besluit van 10 november 2021 op het standpunt gesteld dat de periode tussen het aantreffen van de drugs en het besluit tot sluiting niet onredelijk lang is. Hij heeft de procedure zorgvuldig doorlopen en dat heeft enige tijd gekost, maar dat leidt er niet toe dat het niet meer noodzakelijk is om te sluiten. De woning was niet gesloten gedurende die periode en aan de status van de woning is daarom niets veranderd. Om de woning uit het criminele drugscircuit te halen, was het noodzakelijk om de woning voor een langere periode te sluiten en daar ruchtbaarheid aan te geven. De verstreken tijd is onvoldoende om te kunnen constateren dat de openbare orde was hersteld, aldus de burgemeester.
12.3.  [appellant A] en [appellant B] zijn het niet eens met het besluit van 10 november 2021 en hebben gronden daartegen gericht. In de kern betogen zij dat de burgemeester geen rechtens te respecteren belang bij sluiting van de woning had en dat de voor hen nadelige gevolgen van de sluiting onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 10 november 2021
13.     Zoals de Afdeling in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:2923, onder 7, heeft overwogen, is de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. De last onder bestuursdwang is een herstelmaatregel, in dit geval met als doel het beëindigen van de geconstateerde overtreding van de Opiumwet, het tenietdoen van de gevolgen daarvan en het voorkomen van verdere overtredingen van de Opiumwet, steeds in of vanuit de woning. Deze maatregel houdt doorgaans in dat een woning voor een bepaalde duur wordt gesloten. Tijdsverloop tussen enerzijds het constateren van de overtreding en anderzijds het tijdstip waarop de burgemeester ingevolge zijn besluitvorming tot sluiting overgaat, kan ertoe leiden dat sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet redelijkerwijs niet meer zal bijdragen aan het bereiken van de doelen die met een dergelijke sluiting worden gediend. Door tijdsverloop kan zich immers de situatie voordoen dat de onrechtmatige situatie al is hersteld en beëindiging van de overtreding en de negatieve effecten daarvan en het voorkomen van herhaling niet meer aan de orde zijn of niet meer in die mate dat de woning moet worden gesloten. Aan wie het tijdsverloop te wijten is, is niet relevant. Zowel in het primaire besluit, de beslissing op bezwaar als een eventueel nader genomen besluit zal de burgemeester moeten beoordelen of sluiting op het tijdstip dat hem ingevolge deze besluitvorming voor ogen staat, gelet op het tijdsverloop in samenhang bezien met de overige omstandigheden van het geval, een geschikt middel is en zo ja, of sluiting noodzakelijk is. Als de burgemeester de beoogde doelen niet meer kan bereiken omdat de situatie al is hersteld, is sluiting ongeschikt. In het geval de burgemeester zijn doelen nog wel kan bereiken, dient hij de noodzaak van de sluiting te beoordelen. Hiertoe moet de burgemeester beoordelen of hij, gegeven zijn bevoegdheid om bestuursdwang uit te oefenen, met een minder ingrijpend middel had kunnen en dus ook moeten volstaan, omdat het beoogde doel ook daarmee had kunnen worden bereikt. Als de burgemeester het beoogde doel met een minder ingrijpend middel dan sluiting kan bereiken, is sluiting niet noodzakelijk. Een minder ingrijpend middel dan woningsluiting is het opleggen van een last onder dwangsom of het geven van een waarschuwing.
13.1.  Op zichzelf zou een burgemeester met sluiting van een woning ook na een tijdsverloop van vier maanden de rol van de woning in het criminele drugscircuit teniet kunnen doen. In dit geval komt echter doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat het de zoon is geweest aan wie de overtreding wordt toegeschreven, de zoon al voor de hoorzitting in bezwaar naar Turkije is vertrokken en er geen aanwijzingen zijn dat de woning nadien nog werd bezocht door potentiële kopers of andere aan drugscriminaliteit gerelateerde personen. Doordat de sluiting van de woning voor drie maanden in dit geval bijna vier maanden na het constateren van de overtreding plaats zou vinden en er in die periode niets relevants is voorgevallen, mag verondersteld worden dat door tijdsverloop de situatie ter plaatse al in relevante mate is gewijzigd en dat van herstel sprake is. Dit maakt het middel van sluiting niet meer geschikt om de beoogde doelen te bereiken.
Het betoog slaagt.
Conclusie over het beroep
14.     Het beroep is gegrond. De Afdeling zal het besluit van 10 november 2021 vernietigen, het besluit van 7 november 2019 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit van 10 november 2021. Dat betekent dat de burgemeester niet tot sluiting had mogen overgaan. Met deze uitspraak is een einde gekomen aan deze procedure.
Proceskosten
15.     De burgemeester moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van de burgemeester van Ridderkerk van 10 november 2021, kenmerk 413044, gegrond;
III.      vernietigt dat besluit;
IV.     herroept het besluit van de burgemeester van Ridderkerk van 7 november 2019, kenmerk 99068;
V.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI.     veroordeelt de burgemeester van Ridderkerk tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.294,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     veroordeelt de burgemeester van Ridderkerk tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met behandeling van het hoger beroep en beroep tegen het besluit van 10 november 2021 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.267,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    bepaalt dat van de burgemeester van Ridderkerk een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
960