ECLI:NL:RVS:2025:3272

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
202206862/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak verzoekt [verzoekster] om herziening van een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, gedateerd 29 januari 2020, waarin haar hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant ongegrond werd verklaard. Het verzoek om herziening is gebaseerd op nieuw gebleken feiten en omstandigheden, waaronder het feit dat het college van burgemeester en wethouders van Helmond informatie heeft vrijgegeven die eerder niet beschikbaar was. Dit betreft onder andere een opdrachtbrief aan TOG en een offerte van TOG aan het college, die volgens [verzoekster] aantonen dat de eerdere uitspraak onjuist was. De Afdeling heeft het verzoek om herziening afgewezen, omdat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldoen aan de criteria van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling oordeelt dat de nieuwe informatie niet als nieuw feit kan worden aangemerkt, omdat het pas na de eerdere uitspraak bekend is geworden. Daarnaast is het feit dat het college een andere verordening hanteerde bij de behandeling van het planschadeverzoek van [verzoekster] niet relevant voor de herziening. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is eveneens afgewezen, omdat de Afdeling van mening is dat de overschrijding van de termijn niet leidt tot een schadevergoeding in deze specifieke procedure. Tot slot is het verzoek om eenmaal griffierecht te heffen in samenhangende zaken afgewezen, omdat de ingediende verzoeken niet zijn gericht tegen samenhangende uitspraken.

Uitspraak

202206862/1/A3.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster], wonend in [woonplaats],
verzoekster,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, in zaak nr. 201902224/1/A3.
Procesverloop
Bij uitspraak van 29 januari 2020, in zaak 201902224/1/A3 (ECLI:NL:RVS:2020:305) heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoekster] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 maart 2019 in zaak nr. 18/1675 ongegrond verklaard.
[verzoekster] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft het verzoek, samen met zaaknummers 202206861/1/A3 en 202207146/1/A3, op een zitting behandeld op 16 mei 2025, waar [verzoekster] is verschenen. Verder is tijdens de zitting het college, vertegenwoordigd door mr. Y.J.A.M. Willems, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 14 mei 2018 heeft [verzoekster] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) een verzoek om informatie ingediend. Met dat verzoek heeft [verzoekster] onder meer om de volgende informatie verzocht:
-         Opdrachtbrief aan TOG conform artikel 5 Procedureregeling planschadevergoeding 2006 gemeente Helmond;
-         Schriftelijke melding van TOG juridische adviseurs inzake termijnoverschrijding conform artikel 7.2 Procedureregeling planschadevergoeding 2006 gemeente Helmond;
-         Schriftelijke mededeling van verlenging c.q. verzoek tot verlenen uitstel conform artikel 7.4 Procedureregeling planschadevergoeding 2006 gemeente Helmond;
-         Schriftelijk akkoord van uw College aan TOG juridische adviseur(s) voor verlenen uitstel;
-         Bijbehorende communicatie bij het toezenden aan TOG van: mijn aanvraag, mijn privégegevens, bestemmingsplannen, vrijstellingsbesluit, en andere relevante documenten;
-         Bijbehorende communicatie bij hetgeen uw College heeft aangegeven, bevestigd c.q. verzocht aan TOG Juridische adviseur(s).
1.1.    Met het besluit van 5 juni 2018 heeft het college dit verzoek afgewezen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat, zoals het eerder naar aanleiding van een verzoek van [verzoekster] bij besluit van 2 mei 2016 heeft medegedeeld, een mail van 12 november 2015 de enige correspondentie is met TOG.
1.2.    In de uitspraak van 29 januari 2020 heeft de Afdeling geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3729). In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college heeft toegelicht dat geen schriftelijke, maar mondelinge communicatie heeft plaatsgevonden met TOG. De Afdeling achtte die toelichting niet ongeloofwaardig. Ook de brief van TOG van 11 maart 2019, waar [verzoekster] ter zitting op heeft gewezen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat in die brief niet staat beschreven dat er correspondentie moet zijn tussen het college en TOG. [verzoekster] heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek van het college, de gevraagde informatie toch onder het college berust.
Het verzoek
2.       [verzoekster] verzoekt om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, omdat deze uitspraak vanwege nieuw gebleken feiten en omstandigheden geen stand kan houden.
Volgens [verzoekster] is de directe aanleiding voor haar verzoek om herziening dat het college heeft besloten om een informatieverzoek eerst op te vatten als gedaan op grond van de Wob en vervolgens zo lang heeft gewacht met het nemen van een besluit, dat het nieuwe besluit is genomen op grond van de Wet open overheid (hierna: Woo).
Daarnaast heeft het college inmiddels, te weten bij besluit van 25 oktober 2021, informatie openbaargemaakt die valt binnen de reikwijdte van haar Wob-verzoek van 14 mei 2018. Het gaat onder meer om een opdrachtbrief van het college aan TOG en een offerte van TOG aan het college. Het feit dat deze informatie nu alsnog openbaar is gemaakt, bewijst volgens [verzoekster] dat de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020 deels is gebaseerd op een onjuiste mededeling van het college.
Ook moet de uitspraak van 29 januari 2020 worden herzien, zodat het college in zijn besluiten niet meer kan verwijzen naar een onjuiste uitspraak.
Tot slot is in een andere procedure tijdens een hoorzitting door de bezwaarschriftencommissie van Helmond vastgesteld dat het college een andere verordening hanteerde bij de behandeling van haar planschadeverzoek. Dit verklaart waarom in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 29 januari 2020 informatie ontbrak, aldus [verzoekster].
Wettelijk kader
3.       Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"1. De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
Beoordeling van het verzoek
3.1.    De Afdeling zal de uitspraak van 29 januari 2020 niet herzien. [verzoekster] heeft namelijk geen feiten of omstandigheden aangevoerd, die zijn aan te merken als feiten en omstandigheden in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
3.2.    Het feit dat het college pas een besluit op haar nieuwe Wob-verzoek heeft genomen, nadat de Woo al in werking is getreden, is geen reden voor herziening, omdat dit een feit is dat zich heeft voorgedaan na de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
3.3.    Hoewel [verzoekster] terecht aanvoert dat de informatie die later alsnog is gevonden, dateert van vóór de uitspraak van 29 januari 2020 en dat het bestaan daarvan twijfel zaait aan de juistheid van de eerdergenoemde mededeling van het college, is dit geen reden voor herziening. Als na de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, na een nieuwe zoekslag in het kader van een nieuw informatieverzoek, blijkt dat het college toch informatie onder zich heeft die onder de reikwijdte van het eerdere verzoek valt, is dat niet aan te merken als een feit of omstandigheid in de zin van artikel 8:119, eerste lid aanhef en onder a, van de Awb. Dit is namelijk een feit dat zich voordoet na de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Dat het daarbij gaat om documenten die ook al voor die uitspraak bestonden, is niet relevant. Het is namelijk niet het bestaan van die documenten, maar het alsnog bekend worden ervan dat nieuw is. Nieuwe feiten die na de uitspraak opkomen, kunnen niet tot herziening van de uitspraak leiden. Het buitengewone rechtsmiddel van herziening dient er immers niet toe een partij de gelegenheid te bieden om een geschil waarover in een uitspraak al is beslist, opnieuw aan de rechter voor te leggen en daarmee het debat te heropenen.
3.4.    Ook de omstandigheid dat het college een andere verordening hanteerde bij de behandeling van het planschadeverzoek van [verzoekster], is niet aan te merken als een feit of omstandigheid in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Voor zover [verzoekster] hier voor de uitspraak van 29 januari 2020 niet bekend mee was, had zij dit redelijkerwijs wel kunnen zijn. Deze verordening heeft het college namelijk gebruikt voor de beoordeling van een verzoek van [verzoekster] om planschade. Dat verzoek heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2893).
3.5.    De Afdeling wijst het verzoek om herziening af.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.       Ook verzoekt [verzoekster] op grond van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden om een schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn.
4.1.    Het verzoek om herziening is een nieuwe procedure, waarop binnen een redelijke termijn moet worden beslist. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:936). Omdat de eerdere procedure met de uitspraak van 29 januari 2020 is geëindigd, bestaat deze herzieningsprocedure uit één rechterlijke instantie. In beginsel is dan een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk. De daarbij behorende schadevergoeding is € 500,00 per (deel van een) half jaar overschrijding.
4.2.    Het verzoekschrift dateert van 25 november 2022. Op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan, is de redelijke termijn dus overschreden. Dat betekent dat [verzoekster] in beginsel recht heeft op een schadevergoeding. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van vandaag in zaaknummer 202206861/1/A3 (ECLI:NL:RVS:2025:3271), kan in deze procedure echter worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. Het gaat in deze uitspraak weliswaar om een verzoek om herziening van een andere uitspraak, maar het onderwerp van deze procedure staat niet in een zo ver verwijderd verband tot de procedure over het verzoek om herziening van de uitspraak van 14 november 2018, dat aannemelijk is dat door deze procedure extra spanning en frustratie bij [verzoekster] is veroorzaakt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1303).
4.3.    Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
Verzoek eenmaal heffen griffierecht
5.       Tot slot verzoekt [verzoekster] de Afdeling om in zaken nrs. 202206861/1/A3 en 202206862/1/A3 slechts eenmaal griffierecht te heffen.
5.1.    De Afdeling ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:41, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb eenmaal griffierecht te heffen in zaken 202206861/1/A3 en 202206862/1/A3. Zij overweegt daartoe dat de door [verzoekster] ingediende verzoeken om herziening niet zijn gericht tegen samenhangende uitspraken, nu deze uitspraken niet tegelijkertijd of in de tijd kort na elkaar zijn gedaan. Ook ligt aan die uitspraken niet één samenstel van feiten en omstandigheden ten grondslag. Hoewel de onderwerpen overlap vertonen, gaat het in die zaken om verschillende besluiten op verschillende verzoeken op grond van de Wob.
5.2.    De Afdeling wijst het verzoek om eenmaal griffierecht te heffen af.
Slotsom
6.       De proceskosten hoeven niet te worden vergoed.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        wijst het verzoek om herziening af.
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G.L. Soetens, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Soetens
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
1072