ECLI:NL:RVS:2025:4041

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2025
Publicatiedatum
22 augustus 2025
Zaaknummer
202405121/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag document rechtmatig verblijf gemeenschapsonderdaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 juli 2024 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een aanvraag om afgifte van een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag op 19 februari 2021 afgewezen. Appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Kiliç-Arslan, heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 23 augustus 2023 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 22 augustus 2025 uitspraak gedaan. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Appellant had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan kon worden toegerekend, en kende appellant een schadevergoeding van € 500,00 toe. De minister van Asiel en Migratie werd ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van € 453,50 voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de verantwoordelijkheid voor de overschrijding van de termijn bij de minister, die herhaaldelijk besluiten moest nemen na vernietiging door de rechter. De Afdeling benadrukt dat in zaken met twee rechterlijke instanties een totale procedurelengte van vier jaar als redelijk wordt beschouwd.

Uitspraak

202405121/1/V1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2024 in zaak nr. NL23.25250 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Kiliç-Arslan, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Overschrijding redelijke termijn
2.       Appellant heeft verzocht om schadevergoeding, omdat volgens hem de redelijke termijn voor het nemen van een besluit op zijn aanvraag van 14 september 2020 is overschreden. De Afdeling wijst dit verzoek toe en legt hieronder uit waarom.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1672), vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De minister heeft het bezwaarschrift op 18 maart 2021 ontvangen. Het bezwaar is met het besluit van 3 september 2021 ongegrond verklaard en het beroep hiertegen is met de uitspraak van de rechtbank van 11 februari 2022 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het hoger beroep met de uitspraak van 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1113, gegrond verklaard en het besluit van 3 september 2021 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit moet nemen. De minister heeft op 23 augustus 2023 opnieuw een besluit genomen en appellant heeft op 30 augustus 2023 beroep ingesteld tegen dat besluit. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 17 juli 2024. Appellant heeft daartegen op 14 augustus 2024 hoger beroep ingesteld en daarop doet de Afdeling vandaag uitspraak.
2.2.    In een geval als dit, waarin vernietiging door de rechter van een besluit leidt tot herhaalde besluitvorming door de minister op de oorspronkelijke aanvraag, moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0213, onder 2.7.1, en 24 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4295, onder 2.2. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2276, onder 2.
2.3.    Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, veroordeelt de Afdeling de minister tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan appellant, als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade, wegens overschrijding van de redelijke termijn, met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden voor het hoger beroep. De minister moet wel de proceskosten vergoeden voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. De Afdeling stelt deze vast op € 453,50 (1 punt met een wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,00 aan appellant;
III.      veroordeelt de minister tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2025
716-1060