202402702/1/A3.
Datum uitspraak: 24 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2023 in zaak nr. 21/5918 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij brief van 25 juni 2021 heeft het college aan [appellante] bericht dat zij van het postadres van de gemeente Amsterdam gebruik mag maken.
Bij besluit van 22 november 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. B.C.F. Kramer, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.S. Kisoentewari, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft op 29 april 2019 een aanvraag om bijstandsverlening gedaan bij het college. Het college heeft de aanvraag destijds buiten behandeling gesteld en het bezwaar van [appellante] daartegen ongegrond verklaard. In hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) hebben partijen op 17 mei 2021 geschikt. De schikking hield in dat het college vanaf 17 december 2020 aan [appellante] bijstand zou verlenen naar de norm voor een dakloze en dat zij gedurende de verlening van bijstand gebruik mocht maken van het postadres van het college. Bij besluit van 18 juni 2021 heeft het college aan [appellante] de bijstandsuitkering toegekend. In dat besluit staat ook dat zij al een postadres van het college heeft en dat zij dit behoudt zolang zij bijstand ontvangt of tot het moment dat zij een eigen woning heeft. Daarnaast heeft het college bij brief van 25 juni 2021 aan [appellante] toestemming verleend om gebruik te maken van het postadres van de gemeente Amsterdam.
2. [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 juni 2021 en tegen de brief van 25 juni 2021. Het college heeft de bezwaren om twee redenen niet-ontvankelijk verklaard. Ten eerste is het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2021 volgens het college te laat ingediend. Ten tweede is de brief van 25 juni 2025 niet op rechtsgevolg gericht en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aldus het college.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft voor zover van belang geoordeeld dat het college het bezwaar tegen de brief van 25 juni 2021 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de brief niet op rechtsgevolg is gericht en daarmee geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Beoordeling van het hoger beroep
4. Het hoger beroep richt zich enkel tot het oordeel van de rechtbank over de brief van 25 juni 2021. [appellante] betoogt dat de brief van 25 juni 2021 wel op rechtsgevolg is gericht en dat haar bezwaar tegen de brief ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe voert zij aan dat de toestemming om gebruik te maken van het postadres eerder gedurende een periode is vervallen, waardoor een zogenaamd inschrijvingsgat is ontstaan. Als gevolg daarvan stelt zij tijdelijk geen post te hebben ontvangen, waardoor haar onderneming is uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel (hierna: de KvK) en zij boetes heeft gekregen van het Centraal Administratie Kantoor (hierna: CAK). Met de brief van 25 juni 2021 is onvoldoende gewaarborgd dat zij het postadres zou behouden en is dit inschrijvingsgat ten onrechte niet hersteld, aldus [appellante]. Tot slot verzoekt [appellante] om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
4.1. Uit rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2613) volgt dat de toestemming van het college voor het gebruik van een postadres, als zodanig niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht en daarom niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Dat is anders wanneer het college aan het al dan niet beschikken over een briefadres gevolgen voor de verlening van bijstand zou verbinden. De daartoe strekkende beslissing zou wel gericht kunnen zijn op rechtsgevolg. 4.2. Gelet op deze rechtspraak kan de brief van 25 juni 2021 in beginsel niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. [appellante] stelt echter ook dat de brief van 25 juni 2021 de onder 4 genoemde rechtsgevolgen heeft. De Afdeling zal daarom hieronder beoordelen of de brief van 25 juni 2021 anderszins op rechtsgevolg is gericht.
Hoe is het inschrijvingsgat ontstaan?
4.3. Uit het dossier volgt dat de afdeling Kwaliteit/Adresonderzoek van de gemeente Amsterdam op 13 november 2020 een melding heeft ontvangen dat het postadres van [appellante] is komen te vervallen. De reden daarvoor was dat [appellante] in november 2020 geen lopende bijstandsuitkering in Amsterdam had. Vervolgens heeft [appellante] tot de brief van 25 juni 2025 een periode geen gebruik van dat postadres kunnen maken. Op 13 juli 2021 heeft de afdeling Kwaliteit/Adresonderzoek het besluit genomen om [appellante] uit te schrijven uit de basisregistratie persoonsgegevens (hierna: brp). Deze uitschrijving is kort daarna weer ongedaan gemaakt, waardoor [appellante] met terugwerkende kracht vanaf 29 april 2019 in de brp staat ingeschreven als briefadreshouder op het postadres van de gemeente.
4.4. De Afdeling leidt hieruit af dat, voor zover een inschrijvingsgat is ontstaan waardoor [appellante] tijdelijk geen gebruik heeft kunnen maken van het postadres, dit het gevolg is geweest van het vervallen van het postadres in november 2020 of de uitschrijving uit de brp op 13 juli 2021. Het inschrijvingsgat is daarmee geen gevolg van de door het college op 25 juni 2021 gegeven toestemming om een postadres te gebruiken.
Is de brief van 25 juni 2021 op rechtsgevolg gericht?
4.5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de door [appellante] gestelde gevolgen niet ingetreden als gevolg van de brief van 25 juni 2021. Hoewel de Afdeling begrijpt dat [appellante] last kan hebben ondervonden van het feit dat zij een periode geen gebruik heeft kunnen maken van het postadres, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit geen gevolg is van de toestemming om een postadres te gebruiken. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat met de brief van 25 juni 2021 slechts aan haar wordt medegedeeld dat het postadres aan haar ter beschikking wordt gesteld, omdat zij, zoals reeds eerder aan haar was bekendgemaakt, per 17 december 2020 een bijstandsuitkering ontvangt. De brief van 25 juni 2021 is dus niet op een rechtsgevolg gericht en geen besluit in de zin van de Awb. Het college heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.6. Het betoog slaagt niet.
Overschrijding van de redelijke termijn
5. De Afdeling beoordeelt de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van de zaak op het moment van haar uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Vergelijk de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. 6. De redelijke termijn die uitgangspunt is voor bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties is in dit geval vier jaar. Bij de berekening wordt uitgegaan van een vergoeding van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3869). 6.1. Sinds de ontvangst van het pro-forma bezwaarschrift op 30 juli 2021 door het college tot de uitspraak van vandaag zijn afgerond vier jaar en twee maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met twee maanden. [appellante] komt daarom in aanmerking voor een schadevergoeding ten bedrage van € 500,00.
6.2. Het college heeft op 22 november 2021 het besluit op bezwaar genomen. Dat is 4 maanden na ontvangst van het pro-forma bezwaarschrift, zodat de termijn van een half jaar niet is overschreden. De behandeling van het beroep heeft anderhalf jaar en 15 dagen geduurd en de behandeling van het hoger beroep heeft twee jaar en twee maanden geduurd. De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet daarom een schadevergoeding betalen van € 500,00.
Proceskosten
6.3. De proceskosten voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn komen voor vergoeding in aanmerking als het verzoek leidt tot de vaststelling van een schadevergoeding (zie de uitspraken van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en de Centrale Raad van Beroep van 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102). Dat is hier het geval. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan de beroepsfase en de hoger beroepsfase is toe te rekenen, dient de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) te worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van het verzoek tot schadevergoeding. Conclusie
6.4. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevallen. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
6.5. Het verzoek van [appellante] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegewezen. De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet daarnaast de proceskosten van het hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling van een schadevergoeding aan [appellante] van € 500,00;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025
818-973