202300054/1/V2.
Datum uitspraak: 9 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 7 december 2022 in zaak nr. NL22.3899 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 7 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, advocaat in Nuth, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Eerste grief
1. Wat appellant in zijn eerste grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Tweede grief
2. In de tweede grief klaagt appellant terecht over het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat hij geen bescherming heeft gehad van de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (hierna: de UNRWA) en dat niet is gebleken dat de UNRWA in 2022 in Libanon niet meer aan het mandaat kon voldoen. Het oordeel van de rechtbank dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant, gelet op artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag, geen aanspraak kan maken op een vluchtelingenstatus is ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft alleen het standpunt van de minister dat appellant, gelet op artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag, geen aanspraak kan maken op een vluchtelingenstatus gevolgd. De rechtbank heeft hierbij echter niet inzichtelijk gemotiveerd hoe en waarom zij tot het oordeel is gekomen dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de uitsluitingsgrond op appellant van toepassing is en dat, als de uitsluitingsgrond van toepassing is, de insluitingsgrond niet van toepassing is. Zie de uitspraken van 3 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1, en 7 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2075. Ook is de rechtbank onvoldoende ingegaan op de door appellant hierover aangevoerde beroepsgronden. Hierom heeft de rechtbank in afwijking van het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb geen uitspraak gedaan op de grondslag van het beroepschrift. 2.1. Appellant klaagt in zijn tweede grief ook terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In de uitspraak wordt door de rechtbank alleen het standpunt van de minister gevolgd dat appellant door zijn problemen met Whaby bij terugkeer geen reëel risico loopt op ernstige schade. Zoals appellant terecht betoogt, heeft de rechtbank hierbij ten onrechte geen oordeel gegeven over de andere in beroep aangevoerde redenen die volgens appellant maken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank heeft ook daarom in afwijking van het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb geen uitspraak gedaan op de grondslag van het beroepschrift.
2.2. De grief slaagt.
Derde grief
3. De derde grief heeft geen zelfstandige betekenis. Omdat de tweede grief slaagt, slaagt deze grief ook.
De redelijke termijn
4. Appellant heeft in hoger beroep een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is bij zaken in twee rechterlijke instanties de redelijke termijn overschreden als de procedure meer dan vier jaar heeft geduurd. Deze termijn begint in asielzaken met het instellen van het beroep, vergelijk de uitspraken van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0214, en 12 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7410. In zaken als deze, waarin voor het eerst in hoger beroep een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt gedaan, beoordeelt de Afdeling de gehele duur van de procedure vanaf het beroep tot de uitspraak in hoger beroep. 4.2. Appellant heeft op 8 maart 2022 pro forma beroep ingesteld. De redelijke termijn begon op die dag en verloopt op 8 maart 2026. De procedure heeft dus nog geen vier jaar geduurd. De Afdeling wijst daarom het verzoek om schadevergoeding af.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 7 december 2022 in zaak nr. NL22.3899;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2025
853-1127