202407899/1/V1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 december 2024 in zaak nr. NL24.40120 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen.
Bij uitspraak van 9 december 2024 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor 30 januari 2026 alsnog een besluit op de aanvraag bekendmaakt.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. V.L. van Wieringen, advocaat in Groningen, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 17 april 2025 heeft de minister de aanvraag van appellant ingewilligd.
Appellant heeft op verzoek van de Afdeling een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. Toen de rechtbank uitspraak deed op het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit, had de minister nog geen besluit genomen op de aanvraag van 14 maart 2024. Dat heeft zij bij het besluit van 17 april 2025 wel gedaan. Wat appellant aanvoert, levert geen grond op voor het oordeel dat zij nog belang heeft bij beoordeling van haar hoger beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, geeft de vraag of de minister moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan (vergelijk de uitspraken van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423, onder 2, en 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855, onder 1.4). 2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
3. Niettemin moet worden bezien of de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Awb tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als zij aan appellant tegemoet is gekomen of als het belang bij een uitspraak op het hoger beroep anderszins door haar toedoen is vervallen (uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2020, onder 2.1). Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat, wanneer de minister hangende het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit dit besluit alsnog neemt, dit wordt aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb (uitspraken van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:665, onder 1.2, en 24 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4296, onder 5). Dat het hoger beroep gaat over de door de rechtbank bepaalde beslistermijn, laat onverlet dat het belang van een uitspraak is komen te vervallen doordat de minister een besluit heeft genomen. De Afdeling ziet daarom aanleiding om de minister in de proceskosten te veroordelen. 4. De minister moet de in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden (een punt voor het hogerberoepschrift). Het hoger beroep gaat uitsluitend over het door de minister niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. De Afdeling past daarom wegingsfactor 0,5 toe.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.C. Stoové, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
w.g. Stoové
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Zwemstra
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2025
91-1060