202106899/1/R2.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 22 september 2021 in zaak nr. 20/1823 in het geding tussen:
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A en de Vereniging Leefmilieu, beide gevestigd in Nijmegen (hierna: MOB en Leefmilieu),
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2019 heeft het college het verzoek van MOB en Leefmilieu van 17 juli 2019 om de vergunning van 1 mei 2019 van [vergunninghouder], verleend op grond van artikel 2.7, tweede lid, de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb), in te trekken op grond van artikel 5.4, eerste lid en onder c, en het tweede lid, van de Wnb, afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2020 heeft het college het door MOB en Leefmilieu daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 oktober 2019 in stand gelaten met een aanvullende motivering.
Bij uitspraak van 22 september 2021 heeft de rechtbank het door MOB en Leefmilieu daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 april 2020 vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
MOB en Leefmilieu hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 29 maart 2022 heeft het college opnieuw het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 oktober 2019 in stand gelaten.
MOB en Leefmilieu hebben gronden ingediend tegen het besluit van 29 maart 2022.
Bij besluit van 13 september 2022 heeft het college het besluit op bezwaar van 29 maart 2022 ingetrokken, opnieuw het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 oktober 2019 in stand gelaten met een aanvullende motivering.
MOB en Leefmilieu hebben gronden ingediend tegen het besluit van 13 september 2022.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
MOB en Leefmilieu hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (hierna: de Staat) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 27 augustus 2025, waar het college, vertegenwoordigd door M. Seedrak, bijgestaan door mr. S.J. van Winzum, advocaat in Den Haag, en MOB en Leefmilieu, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener in Gennep, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om een natuurvergunning in te trekken is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om de natuurvergunning in te trekken is ingediend op 17 juli 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Op 1 mei 2019 is een vergunning op grond van de Wnb verleend aan [vergunninghouder] gevestigd aan de [locatie] in Westbroek. De vergunning is verleend op basis van het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS-vergunning). MOB en Leefmilieu hebben verzocht om intrekking op grond van artikel 5.4, eerste lid en onder c, van de Wnb, omdat volgens hen de PAS-vergunning in strijd met de wettelijke voorschriften is verleend. Ook hebben MOB en Leefmilieu verzocht om intrekking van de PAS-vergunning op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb, omdat volgens hen het bedrijf stikstofdepositie veroorzaakt op onder meer het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen" terwijl niet uitgesloten is dat sprake is van een (dreigende) verslechtering of significante verstoring van dat gebied.
Besluiten
Primaire besluit van 3 oktober 2019
3. In het besluit van 3 oktober 2019 heeft het college het verzoek van MOB en Leefmilieu van 17 juli 2019 tot intrekking van de PAS-vergunning afgewezen. Hiertoe heeft het college overwogen dat de intrekking niet nodig is als passende maatregel. De gevolgen van de vergunde activiteiten zijn volgens het college te gering ten opzichte van de achtergronddepositie om een verschil te maken. Daarnaast zijn er in 2017 en 2018 herstelmaatregelen uitgevoerd op grond van de gebiedsanalyse Oostelijke Vechtplassen. Ook zijn in het Utrechtse deel van de Oostelijke Vechtplassen (het Noorderpark) diverse natuurherstelprojecten gerealiseerd. Deze maatregelen zien op het tegengaan van de effecten van stikstofdepositie, maar ook van verdroging. Gelet hierop en het feit dat de vergunde activiteiten ongeveer 0,13% bijdragen aan de achtergronddepositie, acht het college het intrekken van de PAS-vergunning niet noodzakelijk.
Besluit op bezwaar van 7 april 2020
3.1. In het besluit op bezwaar van 7 april 2020 is het college bij het besluit van 3 oktober 2019 gebleven en heeft het aanvullend gemotiveerd dat er andere passende maatregelen worden genomen, waardoor intrekking op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb niet nodig is. Daarbij heeft het college verwezen naar de herstelmaatregelen die in 2017 tot en met 2018 zijn genomen op grond van de gebiedsanalyse Oostelijke Vechtplassen in delen van de Oostelijke Vechtplassen, in dit geval de Oostelijke Binnenpolder van Tienhoven. Ook is verwezen naar de herstelmaatregelen in de delen "Westbroekse Zodden" en de "Molenpolder". Daarnaast heeft het college verwezen naar de diverse natuurherstelprojecten in de Oostelijke Vechtplassen waarbij onder andere landbouwgrond is omgezet naar natuur. Ook is er in het deelgebied "Taartpunt" van de Polder Maarsseveen ongeveer 24,30 ha grond afgeplagd of gerooid en is de "Bethunepolder" heringericht. Naast de bovenstaande maatregelen zijn er waterhuishoudkundige maatregelen genomen, zoals een eigen peilvak met flexibel peilbeheer dat is gerealiseerd in de Oostelijke Binnenpolder van Tienhoven, Westbroekse Zodden en Molenpolder. Afsluitend heeft het college gewezen op de gebiedsgerichte aanpak die het aan het opstellen is.
Aangevallen uitspraak
Soort maatregelen
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de genoemde maatregelen passende maatregelen zijn en geen instandhoudings- of beschermingsmaatregelen. Dit had het college wel moeten doen, aldus de rechtbank. Ook heeft het college onvoldoende onderbouwd wanneer deze maatregelen effectief zullen zijn en wat de verwachte effecten zijn. Gelet hierop heeft het college, volgens de rechtbank, onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze de maatregelen bijdragen aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen afzienbare termijn.
Is de PAS-vergunning in strijd met de wet verleend?
4.1. Volgens de rechtbank is de PAS-vergunning in strijd met de wet verleend, omdat het PAS onverbindend is verklaard. Dit betekent dat het PAS niet in de wet had mogen worden opgenomen en dat heeft terugwerkende kracht, aldus de rechtbank.
Behandeling van het hoger beroep van het college
5. Het college heeft op de zitting erkend dat de maatregelen die zijn benoemd in de besluiten van 3 oktober 2019 en 7 juli 2020 onvoldoende zijn om te kunnen concluderen dat verslechtering wordt voorkomen en dat de rechtbank terecht ook tot dit oordeel is gekomen. Het college heeft op de zitting dan ook aangegeven dat het hoger beroep zich alleen richt tegen de overwegingen van de rechtbank over de vraag of de PAS-vergunning in strijd met wettelijke voorschriften is verleend (overweging 17 van de aangevallen uitspraak) en de overweging over de kwalificatie van maatregelen als instandhoudings- of passende maatregel (overweging 31 van de aangevallen uitspraak). Daarom worden hierna alleen de hoger beroepsgronden tegen deze overwegingen besproken.
Soort maatregelen (artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb)
6. Volgens het college hanteert de rechtbank ten onrechte een te streng criterium, namelijk dat het college moet onderbouwen waarom de genoemde maatregelen passende maatregelen zijn en geen beschermingsmaatregelen of instandhoudingsmaatregelen. Alle in het besluit genoemde maatregelen worden getroffen om de (dreigende) verslechtering tegen te gaan en zijn alleen daarom al passende maatregelen. De maatregelen kunnen overigens geen beschermingsmaatregelen zijn, omdat zij niet worden ingezet in het kader van een specifiek plan of project, aldus het college.
6.1. Anders dan de rechtbank, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in de onderbouwing over de te treffen passende maatregelen moet motiveren waarom deze maatregelen kunnen worden geduid als passende maatregel en niet als instandhoudingsmaatregel of beschermingsmaatregel. Wat betreft deze laatste soort maatregel, overweegt de Afdeling dat van een beschermingsmaatregel geen sprake kan zijn, omdat het college de maatregelen niet treft in het kader van een toestemmingsprocedure op grond van artikel 6, derde lid, van de Hrl. Het verschil tussen een instandhoudingsmaatregel en passende maatregel is uiteengezet in overweging 7.1 van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 (hierna: de PAS-uitspraak). Daarin staat dat instandhoudingsmaatregelen zijn gericht op het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding van de soorten en habitattypen waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen, terwijl passende maatregelen zijn gericht op het voorkomen van (dreigende) verslechteringen en verstoringen die een significant effect kunnen hebben op de soorten en habitattypen waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen. 6.2. In dit geval is sprake van bedrijfsactiviteiten die stikstofdepositie tot gevolg hebben op het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen. Niet in geschil is dat sprake is van een (dreigende) verslechtering of significante verstoring van de natuurwaarden in dat gebied. Ook niet in geschil is dat een daling van stikstofdepositie nodig is om die verslechtering en verstoring te voorkomen. Dit betekent dat het college, indien het de PAS-vergunning niet wilt intrekken of wijzigen, moet motiveren dat de door het college genoemde maatregelen voorzien in de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen afzienbare termijn en dat daarmee de (dreigende) verslechtering en significante verstoring worden voorkomen, zie overweging 7.3 van de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71. Bij een toereikende motivering is ook voldoende onderbouwd dat er sprake is van passende maatregelen en niet van instandhoudingsmaatregelen. Het betoog van het college slaagt.
Intrekkingsgrondslag artikel 5.4, eerste lid en onder c, van de Wnb
7. Het college betoogt dat de intrekkingsgrond van artikel 5.4, eerste lid en onder c, van de Wnb niet van toepassing is. Volgens het college is de PAS-vergunning niet in strijd met de wet verleend. Bij de vraag of een natuurvergunning in strijd met de wet is verleend, moet worden uitgegaan van de wetgeving en inzichten die ten tijde van het verlenen van de vergunning van toepassing waren. Destijds was het PAS het geldende recht en de PAS-vergunning is in overeenstemming verleend met het destijds geldende recht, aldus het college. Daarnaast gaat de rechtbank er volgens het college ten onrechte vanuit dat het onverbindend verklaren van het PAS terugwerkende kracht heeft. Ter onderbouwing verwijst het college naar de conclusie van de advocaat-generaal Widdershoven van 22 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3557. 8. Deze hoger beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang. In overweging 32.5 van de PAS-uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het PAS niet voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt aan een passende beoordeling. In overweging 32.6 van die uitspraak is overwogen dat een vergunning voor een activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt op een Natura 2000-gebied dat in het PAS opgenomen is, niet kon worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt.
8.1. De natuurvergunning van 1 mei 2019 is verleend op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. De natuurvergunning is verleend op basis van een passende beoordeling waarmee de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van de betreffende Natura 2000-gebieden niet aantast.
In tabel 1 en 3 van de natuurvergunning staat dat uit de AERIUS-berekeningen blijkt dat sprake is van een toename van stikstofdepositie. Daarom heeft het college ontwikkelingsruimte uit het PAS toebedeeld op grond van artikel 2.7 van het Besluit natuurbescherming. Bij de natuurvergunning zit een uitdraai van 21 februari 2019 van AERIUS Register waaruit blijkt dat ontwikkelingsruimte is gereserveerd. Voor de passende beoordeling is verwezen naar de passende beoordeling van het PAS.
8.2. Het bovenstaande betekent dat de PAS-vergunning is verleend in strijd met wettelijke voorschriften. Het college heeft ten onrechte de vergunning verleend op grond van artikel 2.7, derde lid en onder a, van de Wnb met verwijzing naar de passende beoordeling van het PAS, terwijl uit die passende beoordeling niet de zekerheid kon worden verkregen dat de activiteiten niet leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van die Natura 2000-gebieden. De PAS-vergunning is dus verleend in strijd met de destijds geldende wettelijke voorschriften, in dit geval artikel 2.7, tweede lid, in samenhang met artikel 2.7, derde lid onder a, van de Wnb. De rechtbank is terecht ook tot dit oordeel gekomen, zij het op andere gronden. Uit het vorenstaande volgt dat de intrekkingsgrondslag van artikel 5.4, eerste lid en onder c, van toepassing is.
8.3. Gelet op het bovenstaande behoeft de hoger beroepsgrond van het college over de gevolgen van het onverbindend verklaren van delen van de regelgeving van het PAS geen bespreking. De PAS-vergunning is niet om die reden in strijd met de wet verleend, maar omdat een vergunning is verleend met verwijzing naar een passende beoordeling waaruit niet de zekerheid kon worden verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het betreffende Natura 2000-gebied niet worden aangetast.
Conclusie hoger beroep
9. Gelet op wat is overwogen onder 6.1 en 6.2, is het hoger beroep gegrond.
Nadere besluiten
10. Bij besluit van 29 maart 2022 heeft het college opnieuw het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 april 2020 bekrachtigd. Bij besluit van 13 september 2022 heeft het college het besluit van 29 maart 2022 ingetrokken en een nieuw besluit op bezwaar genomen. In het besluit van 13 september 2022 heeft het college het bezwaar van MOB en Leefmilieu opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 3 oktober 2019 in stand gelaten met een aanvullende motivering.
11. De besluiten van 29 maart 2022 en 13 september 2022 worden, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. MOB en Leefmilieu hebben gronden aangevoerd tegen deze besluiten.
Besluit van 13 september 2022: afwijzing verzoek tot intrekking
12. Het college heeft op de zitting erkend dat de motivering op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb in het nadere besluit van 13 september 2022 onvoldoende is om te kunnen concluderen dat intrekken niet nodig is als passende maatregel. Het college is voornemens om een nieuw besluit te nemen met een nieuwe motivering op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. Het college wil ook opnieuw beslissen op grond van artikel 5.4, eerste lid en onder c, van de Wnb omdat het de belangenafweging, indien daaraan wordt toegekomen, wil aanvullen naar de huidige stand van zaken.
Het bovenstaande betekent dat de beroepsgronden van MOB en Leefmilieu tegen het besluit van 13 september 2022 niet inhoudelijk zullen worden besproken. Het beroep van MOB en Leefmilieu tegen dit besluit is gegrond.
Besluit van 13 september 2022: intrekking besluit van 29 maart 2022
13. MOB en Leefmilieu zijn alleen opgekomen tegen het besluit van 13 september 2022, voor zover daarin het verzoek tot intrekking van de PAS-vergunning is afgewezen. Zij zijn niet opgekomen tegen het besluit van 13 september 2022 voor zover daarin het besluit van 29 maart 2022 is ingetrokken. Daarom vernietigt de Afdeling het besluit van 13 september 2022 alleen voor zover daarin het verzoek tot intrekking van de PAS-vergunning is afgewezen. Dit betekent dat het besluit van 13 september 2022, voor zover daarin het besluit van 29 maart 2022 is ingetrokken, in stand blijft.
Beroep van MOB en Leefmilieu tegen het besluit van 29 maart 2022
13.1. Gelet op het feit dat het nadere besluit van 29 maart 2022 is ingetrokken bij besluit van 13 september 2022 en niet is gebleken van enig belang bij voortzetting van de behandeling van het beroep van MOB en Leefmilieu tegen het besluit van 29 maart 2022, dient het beroep van MOB daartegen niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Hoe nu verder?
14. Omdat het besluit van 13 september 2022 wordt vernietigd voor zover daarin het verzoek tot intrekking van de PAS-vergunning is afgewezen, dient het college een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet of tevergeefs is aangevochten. De Afdeling zal het college daartoe een termijn stellen.
15. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
16. Het college moet de proceskosten van MOB en Leefmilieu in beroep vergoeden.
Verzoek om voorlopige voorziening
17. MOB en Leefmilieu verzoeken om een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb dat het gebruik van de PAS-vergunning niet is toegestaan totdat het college opnieuw heeft beslist op het bezwaar van MOB en Leefmilieu.
18. De Afdeling stelt voorop dat de PAS-vergunning in rechte onaantastbaar is. In de voorliggende zaak gaat het over mogelijke intrekking van deze vergunning. De Afdeling acht het te verstrekkend om het bestaand recht van [vergunninghouder] te beperken door het gebruik van de PAS-vergunning niet toe te staan in afwachting van een nieuw besluit op bezwaar over een intrekkingsverzoek. Daarbij betrekt de Afdeling dat het besluit op het intrekkingsverzoek ook kan inhouden dat de PAS-vergunning gedeeltelijk wordt ingetrokken of gewijzigd, of dat intrekking of wijziging niet nodig is. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen reden om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
18.1. MOB en Leefmilieu hebben bij brief van 13 juni 2024 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
18.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. De termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. In zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan met voorafgaande bezwaarfase is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar maximaal zes maanden, de behandeling van het beroep maximaal anderhalf en de behandeling van het hoger beroep maximaal twee jaar mag duren. De totale procedure heeft geduurd van 5 november 2019 tot en met 22 oktober 2025. Dit is een overschrijding van 1 jaar, 11 maanden en 17 dagen.
Hoogte van de vergoeding
18.3. Bij de bepaling van de schadevergoeding geldt als uitgangspunt een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De overschrijding van de redelijke termijn is, naar boven afgerond, 24 maanden waardoor het aan MOB en Leefmilieu toe te kennen bedrag € 2000,00 is.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat, die de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn door de Afdeling moet betalen. De Afdeling zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van in totaal € 2000,00 (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). Daarbij zij opgemerkt dat MOB en Leefmilieu samen procederen, zodat zij ieder voor zich recht hebben op € 1000,00.
Conclusie verzoek om schadevergoeding
19. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
20. De Staat (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Utrecht gegrond;
II. verklaart het beroep van Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A en de Vereniging Leefmilieu tegen het besluit van 29 maart 2022, niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep van Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A en de Vereniging Leefmilieu tegen het besluit van 13 september 2022, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 13 september 2022, voor zover daarin het bezwaar van Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A en de Vereniging Leefmilieu ongegrond is verklaard en het besluit van 3 oktober 2019 in stand is gelaten;
V. draagt het college van gedeputeerde staten van Utrecht op om binnen 26 weken met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A en de Vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, volledig toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling van een schadevergoeding van € 2000,00, aan Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A en de Vereniging Leefmilieu, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IX. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A en de Vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. M.M. Kaajan, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Pistoor, griffier.
w.g. Kaajan
voorzitter
w.g. Pistoor
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025