202104694/1/R2 en 202104695/1/R2
Datum uitspraak: 29 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen, en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, gevestigd te Amersfoort (hierna: MOB en Natuurmonumenten),
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 7 juni 2021 in zaak nrs. 20/3159, 20/3165 en 20/3175 in het geding tussen:
1.       Vattenfall Power Generation Netherlands B.V. (hierna: Vattenfall),
2.       MOB, en
3.       Natuurmonumenten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland;
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2020 heeft het college (1) op verzoek van Vattenfall de maximale NOx-emissie van de DM33 en de HWC 4 en HWC 5 in de Nbw-vergunning van 15 september 2015 gecorrigeerd (besluitonderdeel 1), en (2) aan Vattenfall een natuurvergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) verleend voor de bouw en exploitatie van een biomassacentrale en voor de wijziging van de aardgasgestookte centrales DM33 en DM34 en van de vijf hulpwarmteketels van de inrichting aan de Overdiemerweg 35 in Diemen (besluitonderdeel 2).
Bij uitspraak van 7 juni 2021 met nr. 20/3159 heeft de rechtbank het beroep van Vattenfall tegen de verleende natuurvergunning gegrond verklaard en zelf voorziend een gewijzigd voorschrift 5 aan besluitonderdeel 2 van het besluit van 10 april 2020 verbonden.
Bij uitspraak van 7 juni 2021 met nrs. 20/3165 en 20/3175 heeft de rechtbank de beroepen van MOB en Natuurmonumenten tegen het besluit van 10 april 2020 ongegrond verklaard.
Tegen beide uitspraken hebben MOB en Natuurmonumenten hoger beroep ingesteld (in 20/3159 met zaaknr. 202104694/1/R2, in 20/3165 en 20/3175 met zaaknr. 202104695/1/R2).
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) heeft op verzoek van de Afdeling een deskundigenbericht uitgebracht. MOB en Natuurmonumenten, het college en Vattenfall hebben daarop een zienswijze naar voren gebracht.
MOB en Natuurmonumenten, het college en Vattenfall hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken tegelijk met de zaak met nr. 202104649/1/R4 op de zitting behandeld van 21 februari 2023. Daar zijn MOB en Natuurmonumenten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener in Gennep, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Blondelle-Zuidema, bijgestaan door mr. S.J. van Winzum, advocaat in Den Haag, verschenen. Verder is op de zitting Vattenfall, vertegenwoordigd door mr. B. Ebben, advocaat in Rotterdam, en [partij A], als partij gehoord.
In de zaak met nr. 202104649/1/R4 heeft de Afdeling op 30 augustus 2023 afzonderlijk uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2023:3328). Bij brief van 6 november 2024 heeft Vattenfall de Afdeling bericht dat de biomassacentrale niet meer zal worden gerealiseerd.
Bij brief van 31 januari 2025 heeft de Afdeling partijen bericht dat zij het onderzoek heeft heropend.
Bij besluit van 25 maart 2025 heeft het college op verzoek van Vattenfall besluitonderdeel 2 van het besluit van 10 april 2020 ingetrokken.
MOB en Natuurmonumenten hebben de Afdeling bericht dat het besluit van 25 maart 2025 tegemoet komt aan hun beroepsgronden over besluitonderdeel 2.
Vattenfall, het college en MOB en Natuurmonumenten hebben nadere stukken ingediend.
MOB en Natuurmonumenten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaken op 2 oktober 2025 op een nadere zitting behandeld. Daar zijn MOB en Natuurmonumenten, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener in Gennep, en het college, vertegenwoordigd door A. Speekenbrink en M. Blondelle, bijgestaan door mr. S.J. van Winzum, advocaat in Den Haag, verschenen. Verder is op de zitting Vattenfall, vertegenwoordigd door mr. B. Ebben, advocaat in Rotterdam, en [partij B] en [partij C], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een - wijziging van een - natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De aanvraag om een natuurvergunning is ingediend op 20 juli 2018. Het verzoek om wijziging van de Nbw-vergunning van 15 september 2015 is ingediend op 28 juni 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Vattenfall exploiteert een warmtecentrale aan de Overdiemerweg 35 in Diemen en levert vanaf die locatie stadsverwarming aan de gemeenten Amsterdam, Diemen en Almere. Op de locatie zijn nu twee aardgasgestookte centrales - DM33 en DM34 - en vijf ketels, die samen een hulpwarmtecentrale (hierna: de HWC) vormen, in gebruik. Voor de realisatie en ingebruikname van DM34 is op 25 mei 2010 een vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw) verleend. Voor het gebruik van de DM33 en de HWC is op 15 september 2015 een vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, en artikel 16 van de Nbw verleend. Deze Nbw-vergunningen zijn onherroepelijk.
2.1.    Vattenfall had het voornemen om op deze locatie ook een biomassacentrale (hierna: BMC) te realiseren. Vattenfall heeft hiervoor een vergunning aangevraagd als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. In de aanvraag werd uitgegaan van intern salderen door het aanbrengen van wijzigingen in de exploitatie van de aardgasgestookte centrales DM33, de HWC en DM34.
2.2.    Tijdens de procedure voor de verlening van de natuurvergunning voor de BMC constateerde Vattenfall dat in de voorschriften van de Nbw-vergunning van 15 september 2015, de maximale NOx-emissie per jaar voor de DM33 op basis van een onjuiste, namelijk te hoge, emissienorm is vastgesteld. Vattenfall heeft daarom bij brief van 28 juni 2019 aan het college verzocht om de maximale NOx-emissie per jaar van de DM33 in de Nbw-vergunning van 15 september 2015 te verlagen, rekening houdend met een emissienorm van 50 g/GJ. Daarnaast heeft zij verzocht om de vergunde situatie van de HWC-ketel 4 (hierna: HWC 4) en HWC-ketel 5 (hierna: HWC 5) te verduidelijken, omdat in de voorschriften de emissie voor de HWC 4 en de HWC 5 gezamenlijk (correct) en in een tabel dezelfde emissie per HWC is genoemd.
2.3.    Bij besluit van 10 april 2020 heeft het college besloten:
(1) de eerder verleende vergunning van 15 september 2015, kenmerk 625102/674741, voor het gebruik van DM33 te corrigeren, namelijk door de maximale NOx-emissie te wijzigen van 1.024,92 ton per jaar naar 788,40 ton per jaar en de maximale NOx-emissie per ketel (HWC 4 en HWC 5) vast te stellen op 24,53 ton per jaar, en
(2) aan Vattenfall een vergunning conform artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb te verlenen voor de bouw en exploitatie van een biomassacentrale en voor de exploitatie en wijziging van de aardgasgestookte centrales DM33 en DM34 en voor de HWC van de inrichting aan de Overdiemerweg 35 in Diemen.
2.4.    Bij besluit van 25 maart 2025 heeft het college op verzoek van Vattenfall besluitonderdeel 2 van het besluit van 10 april 2020 ingetrokken.
2.5.    Het beroep en hoger beroep van MOB en Natuurmonumenten is gericht tegen beide besluitonderdelen en het oordeel van de rechtbank daarover.
Besluitonderdeel 2 - de natuurvergunning voor de oprichting en exploitatie van de BMC
3.       Artikel 6:19, eerste en zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt als volgt:
"1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
[…]
6. Intrekking of vervanging van het bestreden besluit staat niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft".
Uit artikel 6:24 van de Awb volgt dat artikel 6:19 van de Awb van overeenkomstige toepassing is als hoger beroep kan worden ingesteld.
3.1.    Zoals hiervoor onder 2.4 is vermeld, heeft het college op verzoek van Vattenfall besluitonderdeel 2 ingetrokken. MOB en Leefmilieu hebben niet aangevoerd dat zij desondanks nog belang hebben bij vernietiging van besluitonderdeel 2 van het besluit van 10 april 2020. Dat betekent dat het belang bij de behandeling van het hoger beroep door de intrekking van besluitonderdeel 2, op dat punt is vervallen.
3.2.    De uitspraak van de rechtbank op het beroep van Vattenfall (20/3195) gaat uitsluitend over besluitonderdeel 2. De uitspraak van de rechtbank over de beroepen van MOB en Natuurmonumenten (20/3165 en 20/3175) gaat over beide besluitonderdelen. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van MOB en Natuurmonumenten in de zaak 202104694/1/R2 niet-ontvankelijk is. Het hoger beroep in de zaak 202104695/1/R2 is niet-ontvankelijk, voor zover dat is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover die gaat over besluitonderdeel 2 van het besluit van 10 april 2020.
3.3.    Met het besluit van 25 maart 2025 is volledig tegemoetgekomen aan de (hoger) beroepen van MOB en Leefmilieu, voor zover die gericht zijn tegen besluitonderdeel 2. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is er voor MOB en Natuurmonumenten, vanwege het ontbreken van belang daarbij, geen beroep van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 25 maart 2025.
Besluitonderdeel 1 - de wijziging van de Nbw-vergunning van 15 september 2015
Het beroep en de aangevallen uitspraak
4.       MOB heeft in het beroepschrift onder het kopje ‘Referentieniveau van 1.367,45 ton NOx/jaar onjuist’ verschillende gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college de referentiesituatie voor de NOx-emissies op basis van de vigerende Nbw-vergunningen voor de DM34 en DM33 en de HWC heeft vastgesteld. MOB verbindt in het beroepschrift aan haar gronden de conclusie dat de natuurvergunning voor de BMC niet kon worden verleend (besluitonderdeel 2) en dat de wijziging van de Nbw-vergunning van 15 september 2015 niet in stand kan blijven (besluitonderdeel 1). Over besluitonderdeel 1 stelt zij dat de emissie van 788,40 ton per jaar voor DM33 en van 24,53 ton per jaar voor HWC 4 en HWC 5 verder naar beneden bijgesteld moeten worden tot een realistische weergave van de in het verleden vergunde voorzieningen. Natuurmonumenten verwijst in haar beroepschrift naar het beroepschrift van MOB.
4.1.    De rechtbank heeft de beroepsgronden die in het beroepschrift staan onder het kopje ‘Referentieniveau van 1.367,45 ton NOx/jaar onjuist’, beoordeeld vanaf 12.1 in de uitspraak met nummers 20/3165 en 20/3175 (hierna de aangevallen uitspraak). In 12.2.3 en 12.3 overweegt de rechtbank dat MOB en Natuurmonumenten niet bestrijden dat er geen toename is van emissies en depositie ten opzichte van de vergunde referentiesituatie. Het betoog dat de BMC in de praktijk zal leiden tot een toename van depositie is volgens de rechtbank niet relevant bij de beoordeling van de aanvraag voor een natuurvergunning. De beroepsgronden over de referentiesituatie slagen daarom niet. Omdat ook de overige beroepsgronden tegen het besluit van 10 april 2020 niet slagen verklaart de rechtbank de beroepen van MOB en Natuurmonumenten ongegrond.
Het hoger beroep
5.       MOB en Natuurmonumenten betogen in hoger beroep dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte voorbij is gegaan aan hun betoog dat de jaarvracht NOx  in de vergunning van 2015 niet voldoende naar beneden is bijgesteld. De bijgestelde jaarvracht is volgens MOB en Natuurmonumenten geen realistische weergave van de werkelijkheid. Voor de onderbouwing van hun betoog verwijzen zij naar het beroep.
5.1.    De Afdeling leidt uit de aangevallen uitspraak af dat de rechtbank de beroepsgronden van MOB en Natuurmonumenten alleen in relatie tot besluitonderdeel 2 heeft besproken. Maar de beroepen van MOB en Natuurmonumenten waren ook gericht tegen besluitonderdeel 1. MOB en Natuurmonumenten betogen dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun beroepsgronden tegen besluitonderdeel 1.
Het betoog slaagt.
5.2.    Het hoger beroep van MOB en Natuurmonumenten, voor zover ontvankelijk, is gegrond. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank niet heeft beslist op de beroepen van MOB en Natuurmonumenten tegen besluitonderdeel 1 van het besluit van 10 april 2020. De Afdeling beoordeelt deze beroepen hierna.
De bespreking van de beroepen van MOB en Natuurmonumenten
- Wat is de grondslag van besluitonderdeel 1?
6.       Vattenfall heeft bij brief van 28 juni 2019 verzocht om wijziging van het voorschrift in de Nbw-vergunning van 15 september 2015 waarin de maximale toegestane NOx-emissie voor de DM33 is vastgelegd. De reden van het verzoek is dat in de aanvraag voor die Nbw-vergunning ten onrechte rekening is gehouden met een jaargemiddelde emissienorm van 65 g/GJ. Dat had 50 g/GJ moeten zijn. Daardoor is de totale emissie in voorschrift 1 te hoog en moet deze worden gecorrigeerd en naar beneden worden bijgesteld. Verder vraagt Vattenfall verduidelijking van de vergunde situatie voor HWC 4 en HWC 5. In voorschrift 2 wordt uitgegaan van een emissie per jaar voor beide ketels gezamenlijk en in tabel 1 bij de vergunning staat die emissie per HWC genoemd. Volgens Vattenfall kan dit worden opgelost door aanpassing van tabel 1.
6.1.    De Afdeling is van oordeel dat het verzoek van Vattenfall niet strekt tot wijziging van de exploitatie van de DM33 en de HWC, zoals vergund bij de Nbw-vergunning. De aanvraag strekt alleen tot correctie van de voorschriften van de Nbw-vergunning, omdat in 2015 abusievelijk is gerekend met een verkeerde emissienorm. Het college kon het verzoek van Vattenfall daarom duiden als een verzoek om met toepassing van artikel 5.4, eerste lid, onder b, van de Wnb de voorschriften van de Nbw-vergunning te wijzigen. De Afdeling ziet in de brief van 28 juni 2019 geen aanknopingspunten dat het college de brief had moeten opvatten als een verzoek om wijziging van de Nbw-vergunning, omdat die toen in strijd met de wet is verleend (artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb), zoals MOB en Natuurmonumenten naar voren hebben gebracht.
6.2.    Artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb, luidt:
"1. Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
[..]
b. de gegevens op grond waarvan de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen".
6.3.    Omdat deze grond voor wijzigen of intrekken van een natuurvergunning van toepassing is, is het college bevoegd om de natuurvergunning in te trekken of te wijzigen. Aan de toepassing van deze bevoegdheid moet het college een belangenafweging ten grondslag leggen, waarbij, in het licht van de formele rechtskracht van het besluit tot vergunningverlening, ook het belang van de rechtszekerheid voor de vergunninghouder een rol speelt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2973, onder 10.1). Anders dan MOB en Natuurmonumenten op de zitting naar voren hebben gebracht, is bij die afweging een koppeling met artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb niet aan de orde. Zoals volgt uit 6.5 van de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71 (Logtsebaan), kan die koppeling aan de orde zijn als toepassing wordt gegeven aan artikel 5.4, eerste lid, onder c of d, van de Wnb. De beroepsgronden van MOB en Natuurmonumenten
7.       MOB en Natuurmonumenten betogen dat het college de jaarvracht NOx voor de DM33 en de HWC 4 en HWC 5 in besluitonderdeel 1 niet voldoende naar beneden heeft bijgesteld. MOB en Natuurmonumenten geven daarvoor de volgende argumenten:
(1) bij het berekenen van de emissies is ten onrechte uitgegaan van 8.760 draaiuren per jaar (volcontinu), terwijl in de sector gebruikelijk is om te rekenen met maximaal 8.000 draaiuren per jaar. Het aantal draaiuren van 8.760 is voor de HWC bovendien te hoog, omdat de HWC een noodvoorziening is die alleen in werking is als de centrales in storing of onderhoud zijn.
(2) het college onderbouwt de vastgestelde emissies niet op een transparante en navolgbare wijze. Niet duidelijk is waarop het college het getal van 788 ton per jaar voor DM33 baseert. Dit getal is ook niet consistent met een eerdere opgave van 610 ton per jaar voor de DM33.
(3) het college had de totale NOx-emissie van de DM33 verdergaand moeten aanpassen. Die emissie kan in werkelijkheid nooit worden bereikt omdat de DM33 en de HWC niet tegelijk in werking zijn. Het college had bij het vaststellen van de totale emissie moeten uitgaan van een realistische weergave op basis van huidige inzichten van de stikstofemissie door de toen vergunde voorzieningen.
- Aantal draaiuren van 8.760 voor DM33 en de HWC
8.       Vattenfall heeft in het verleden een Nbw-vergunning aangevraagd voor een bedrijfssituatie waarin de DM33 en de HWC tegelijk op vollast in bedrijf kunnen zijn. Bij het bepalen van de maximale toegestane NOx-emissie die in de voorschriften van de Nbw-vergunning van 15 september 2015 is vastgesteld, is daarom uitgegaan van 8.760 draaiuren per jaar (volcontinu). Het college heeft dat aantal draaiuren ook als uitgangspunt genomen bij de herberekening van de NOx-emissie naar aanleiding van het verzoek van Vattenfall tot correctie van de maximale toegestane NOx-emissie. Het verzoek om de NOx-emissie te corrigeren hield namelijk alleen verband met de toegepaste emissienorm, niet met het aantal draaiuren.
Dat het, zoals MOB en Natuurmonumenten stellen, in de sector gebruikelijk is om met 8.000 draaiuren te rekenen, uit de jaarverslagen volgt dat de centrale feitelijk (nog) veel minder draaiuren maakt en het niet realistisch zou zijn om ervan uit te gaan dat de HWC tegelijk met de DM33 in werking is, laat onverlet dat Vattenfall een natuurvergunning mag aanvragen voor een bedrijfssituatie waarin de DM33 en de HWC tegelijk op vollast in bedrijf kunnen zijn. Dat is een keuze van de aanvrager en geen fout of onzorgvuldigheid in de aanvraag. De Afdeling ziet daarom in wat MOB en Natuurmonumenten over het aantal draaiuren aanvoeren, geen aanleiding om te concluderen dat het college het aantal draaiuren waarvan in de Nbw-vergunning uit 2015 is uitgegaan en waaraan Vattenfall wil vasthouden, niet als uitgangspunt voor de herberekening van de NOx-emissie mocht nemen.
Het betoog slaagt niet.
- Zijn de gecorrigeerde jaarvrachten inzichtelijk en juist vastgesteld?
9.       Vattenfall heeft in de bijlage bij het verzoek van 28 juni 2019 tot correctie van de Nbw-vergunning toegelicht hoe de totale jaarvracht NOx kg/jaar voor de DM33 en de HWC is berekend.
Voor HWC 4 en HWC 5 is uit de voorgestelde gewijzigde tabel 1 af te leiden dat de NOx-emissie van 2,8 kg/uur x 8.760 leidt tot een jaarvracht van 24.528 kg. De emissienorm van 2,8 kg/uur is een correctie ten opzichte van de tabel in de Nbw-vergunning uit 2015, waarin voor de afzonderlijke ketels abusievelijk een emissienorm van beide ketels samen (5,6 kg) was opgenomen.
Voor de DM33 is uit de gewijzigde tabel 1 en de daaronder gegeven toelichting af te leiden dat in 2015 is uitgegaan van een NOx-emissie van 117 kg/uur. Dat getal wordt door Vattenfall als volgt toegelicht: "de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit zijn onverkort van toepassing. Deze referentie van 117 kg/uur is herleid van de grenswaarde van 75 mg/Nm3 (artikel 5.5 Activiteitenbesluit) en gelijk aan de daarvóór geldende norm van 65 g/GJ (uit BeesA). 117 kg/uur = maximaal aardgasverbruik per uur x calorische waarde Gronings aardgas x 65 g/GJ emissiegrenswaarde = (56.800 (Nm3/uur) x 31,65 (GJ/Nm3) x 65 (g/GJ))/1.000.000."
Het voorgaande betekent dat in 2015 voor de DM33 is uitgegaan van een totale jaarvracht NOx-emissie van 117 x 8.760 = 1.024.920 kg. In die berekening is geen rekening gehouden met de in de omgevingsvergunning uit 2006 bij voorschrift gestelde jaargemiddelde norm van 50g/GJ. In de bijlage bij de brief van 28 juni 2019 heeft Vattenfall toegelicht hoe de berekening wordt als daarmee wel rekening wordt gehouden: "117 x (50/65) x 8760". De aldus berekende jaarvracht is 788.400 kg.
Anders dan MOB en Natuurmonumenten stellen, wijkt dit getal niet af van een eerdere opgave van de jaarvracht van de DM33 van 610,3 ton. De opgave van 610,3 ton voor de DM33 stond in de aanvraag voor de natuurvergunning voor de BMC van 23 juli 2018. Die jaarvracht had geen betrekking op de jaarvracht die is toe te rekenen aan de Nbw-vergunning uit 2015, maar zag op de verlaagde jaarvracht van de DM33 na realisering van de BMC.
Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de berekening van de jaarvracht van de DM33 en de HWC 4 en HWC 5 waarvan het college is uitgegaan, op een inzichtelijke wijze is toegelicht.
Het betoog slaagt niet.
- Is de totale maximale jaarvracht voldoende gecorrigeerd?
10.     Zoals hiervoor onder 8 is overwogen, mocht het college voor de herberekening van de maximale NOx-emissie uitgaan van de bedrijfssituatie die ten grondslag lag aan de aanvraag en Nbw-vergunning uit 2015. Het verzoek van Vattenfall tot correctie van de NOx-emissie hield namelijk alleen verband met de toegepaste emissienorm, en niet met de andere uitgangspunten die ten grondslag lagen aan de berekening. De maximale NOx-emissie berekend op basis van de gecorrigeerde emissienorm van 50 g/GJ is, zoals hiervoor onder 9 is overwogen, op een inzichtelijke wijze berekend en juist vastgesteld. In wat MOB en Natuurmonumenten naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de maximale jaarvracht, uitgaande van het verzoek van Vattenfall, verdergaand had moeten corrigeren.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie beroepen
11.     De beroepen van MOB en Natuurmonumenten tegen besluitonderdeel 1 van het besluit van 10 april 2020 zijn ongegrond. De Afdeling ziet daarom geen reden om een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te treffen, zoals door MOB en Natuurmonumenten is verzocht.
Proceskosten en griffierecht
12.     Het college moet de proceskosten van MOB en Natuurmonumenten voor het hoger beroep vergoeden.
12.1.  De griffier van de Raad van State zal aan MOB en Natuurmonumenten met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door hen betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep terugbetalen.
Verzoek om schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
13.     MOB en Natuurmonumenten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13.1.  De redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor een procedure als deze die uit twee rechterlijke instanties bestaat, is in beginsel een totale lengte van ten hoogste vier jaar redelijk. De termijn begint op het moment van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank.
13.2.  Sinds de ontvangst van het beroepschrift van MOB op 2 juni 2020 en van Natuurmonumenten op 3 juni 2020, zijn meer dan 5 jaar en bijna 5 maanden verstreken. De redelijke termijn in deze procedure is dus met 1 jaar en bijna 5 maanden overschreden.
13.3.  De Afdeling wijst het verzoek van MOB en Natuurmonumenten om schadevergoeding toe en stelt de vergoeding vast op een bedrag van € 1.500. Hierbij gaat de Afdeling uit van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het bedrag moet worden betaald door de Staat omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan de Afdeling. Omdat MOB en Natuurmonumenten gezamenlijk procederen, hebben zij ieder voor zich recht op 50% van dat bedrag (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1411). 13.4.  De Staat der Nederlanden moet de proceskosten van het verzoek betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
in zaak nr. 202104694/1/R2:
I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
in zaak nr. 202104695/1/R2:
II.       verklaart het hoger beroep, voor zover het gericht is tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover die gaat over besluitonderdeel 2 van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 10 april 2020, kenmerk 1397418/1397566, niet-ontvankelijk;
III.      verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
IV.     vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 juni 2021, in zaaknrs. 20/3165 en 20/3175, voor zover daarbij niet is beslist op de beroepen van Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, tegen besluitonderdeel 1 van het besluit van 10 april 2020;
V.      verklaart de beroepen van Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland voor zover gericht tegen besluitonderdeel 1 van het besluit van 10 april 2020 ongegrond;
VI.     veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII.     bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen de griffier van de Raad van State aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII.    veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland een schadevergoeding van € 1.500,00 te betalen, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IX.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland in verband met de behandeling van hun verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2025
911-388