202302860/1/A3.
Datum uitspraak: 5 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Schiedam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2023 in zaak nr. 22/2613 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend in Schiedam
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2020 heeft de burgemeester aan [wederpartij] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 26 april 2022 heeft de burgemeester het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 april 2022 vernietigd, het besluit van 20 augustus 2020 herroepen en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 juni 2025, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E. de Neef, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.S. Jordan, advocaat in Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De burgemeester heeft bij het besluit van 20 augustus 2020 aan [wederpartij] een last onder dwangsom opgelegd omdat hij artikel 2:74 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Schiedam 2013 (hierna: APV) heeft overtreden. Op grond van die bepaling is het verboden om zich op de openbare weg te bevinden of in een voertuig te bevinden met het kennelijke doel om in drugs te handelen. Uit de bestuurlijke rapportage van 27 juli 2020 volgt dat politieagenten op [datum] 2020 om 01:45 uur twee personen hebben gezien in een geparkeerde auto op een parkeerplaats waarover vaker meldingen zijn gedaan van overlast. [wederpartij] zat naast de bestuurder op de bijrijdersstoel van de geparkeerde auto. Naast de auto waarin [wederpartij] zich bevond, stond zijn eigen auto. Na het vaststellen van de identiteit van de inzittenden, herkennen de politieagenten [wederpartij] van een eerdere briefing, omdat [wederpartij] in meerdere registraties in verband wordt gebracht met drugshandel. In de auto hing een henneplucht. De politieagenten hebben vervolgens een controle uitgevoerd en in de auto waarin [wederpartij] en de andere persoon zaten, verschillende soorten verdovende middelen gevonden. In de schoudertas die [wederpartij] droeg zijn vier mobiele telefoons en € 175,00 in kleine coupures aangetroffen en in beslag genomen. In de auto van [wederpartij] is nog een gripzakje hennep gevonden, waarover [wederpartij] heeft verklaard dat dit voor eigen gebruik was.
2. De burgemeester heeft een last onder dwangsom opgelegd, waar bij elke overtreding van artikel 2:74 van de APV een bedrag van € 10.000,00 wordt verbeurd, met een maximum van € 30.000,00 en een looptijd van twee jaar.
2.1. De burgemeester heeft op 26 april 2022 het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard en het besluit van 20 augustus 2020 gehandhaafd.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. De enkele omstandigheid dat de twee auto’s naast elkaar stonden op de parkeerplaats is volgens de rechtbank onvoldoende om te stellen dat [wederpartij] het kennelijke doel had om drugs te verhandelen op straat. Het kennelijke doel moet volgens de rechtbank aanstonds blijken. Het vinden van de drugs, mobiele telefoons en contant geld achteraf, de kennis dat drugsdealers vaak in tweetal opereren en de eerdere registraties van [wederpartij] zijn onvoldoende om het kennelijke doel te onderbouwen. De rechtbank heeft het besluit van 26 april 2022 vernietigd en het besluit van 20 augustus 2020 herroepen.
Wettelijk kader
3. Artikel 2:74 van de APV luidt: "Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de openbare weg met de daarin gelegen portieken, galerijen, arcaden of nissen post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen, alsmede zich op of aan openbare wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of aan te nemen of daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen."
3.1. De toelichting bij artikel 2:74 van de APV luidt:
"(…)
Artikel 2:74 is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. (…)
De straathandel in drugs kan leiden tot een verstoring van de openbare orde. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk in de APV een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten. In praktijk gaat het met name om harddrugs. In dit artikel zijn zowel de aanbieders als ontvangers en bemiddelaars ("drugsrunners") strafbaar gesteld. Het "kennelijk doel" kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties enz.
(…)"
Hoger beroep
4. De burgemeester betoogt in hoger beroep dat de rechtbank geen juiste uitleg heeft gegeven aan het ‘kennelijk doel’, zoals bedoeld in de APV. Volgens de burgmeester heeft de rechtbank niet onderkend dat drugshandel altijd een schending van de openbare orde en veiligheid oplevert en is het ook aannemelijk dat drugshandel plaatsvindt of zal plaatsvinden zonder dat er concrete overlast heeft plaatsgevonden of is waargenomen. Artikel 2:74 van de APV is al van toepassing wanneer iemand zich op de openbare weg of in een voertuig bevindt onder omstandigheden die erop wijzen dat hij voornemens is drugs te verhandelen, zo stelt de burgemeester. Het kennelijke doel kan dus ook blijken wanneer er feiten en omstandigheden zijn die pas tijdens of na de politiecontrole blijken.
De burgemeester stelt verder dat de rechtbank de aannemelijkheidstoets en vrije bewijsleer heeft verlaten. De burgemeester verwijst naar vaste jurisprudentie van de Afdeling waaruit blijkt dat de burgemeester in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. De feiten en omstandigheden maken het volgens de burgemeester aannemelijk dat [wederpartij] het kennelijke doel had om drugs te verhandelen.
Beoordeling
5. De Afdeling stelt voorop dat de burgemeester, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid om het bewijs zelf vast te stellen, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller hiervan weergeven. Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1117. De feiten, zoals genoemd in overweging 1, zijn niet in geschil. Wel in geschil is de vraag of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat de burgemeester niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] het kennelijke doel had om drugs te verhandelen en artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. 5.1. Uit de toelichting van artikel 2:74 van de APV volgt dat het kennelijke doel om drugs te verhandelen kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbijgangers en het waarnemen van transacties. De Afdeling stelt vast dat uit de rechtspraak van de Afdeling kan worden opgemaakt dat overtreding van artikel 2:74 van de APV doorgaans bewezen wordt geacht als sprake is van verklaringen van getuigen dat drugs worden verhandeld en er handelingen zijn waargenomen die worden herkend als dealergedrag. Vergelijk de uitspraken van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:400, van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1361, van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:411 en van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4118. Verder is van belang dat artikel 2:74 van de APV dat ziet op handhaving van de openbare orde de burgemeester de mogelijkheid geeft om drugshandelaren weg te sturen of weg te houden. De bepaling wordt al overtreden door het ‘postvatten op de openbare weg met de kennelijke bedoeling’ zonder dat vaststaat dat de betrokkene op dat moment al drugs bij zich heeft of heeft verhandeld. Zie de uitspraak van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2020:1117. 5.2. De burgemeester stelt op zich terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het daadwerkelijk aantreffen van drugs, mobiele telefoons en contant geld in coupures na de observatie, in beginsel omstandigheden zijn die kunnen worden betrokkenen bij de vraag of artikel 2:74 van de APV is overtreden. De Afdeling is echter met de rechtbank van oordeel dat in dit geval de burgemeester aan [wederpartij] geen last onder dwangsom heeft mogen opleggen. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt onvoldoende dat [wederpartij] op de plaats waar hij is aangetroffen bij een ander in de auto had plaatsgenomen met het kennelijk doel om post te vatten en drugs ter verkoop aan te bieden. In die auto zijn handelshoeveelheden drugs aangetroffen. De persoon die in die auto op de bestuurdersplaats zat heeft blijkens de bestuurlijke rapportage verklaard dat die drugs aan hem toebehoorden. Deze waren bij het aantreffen verborgen in een tas achter de bestuurderstoel, waardoor niet valt vast te stellen dat [wederpartij], die heeft verklaard daarover niets te kunnen verklaren, weet had van de aanwezigheid van drugs in de auto. Dat bij [wederpartij] een bedrag van €175,00 aan contanten is aangetroffen, is onvoldoende voor het oordeel dat desondanks aannemelijk is dat hij daar aanwezig was om drugs te verhandelen of daarbij betrokken was. Dat geldt, gelet op de geringe hoeveelheid, ook voor het feit dat in de auto van [wederpartij] een gripzakje met vermoedelijk hasj is aangetroffen, waarvan [wederpartij] heeft verklaard dat dit voor eigen gebruik was. Hoewel de aanwezigheid van vier telefoons erop kan duiden dat deze gebruikt worden voor het verhandelen van drugs, is het bezit daarvan zonder bijkomende feiten of omstandigheden onvoldoende om overtreding van artikel 2:74 van de APV vast te stellen. Alles bij elkaar genomen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] artikel 2:74 van de APV heeft overtreden.
6. Gelet op bovenstaande is het hoger beroep ongegrond met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
8. De burgemeester moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de burgemeester van Schiedam tot vergoeding van bij [wederpartij] met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de burgemeester van Schiedam een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Th. Drop en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025
314-1104