ECLI:NL:RVS:2025:5692

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
202306033/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Afghaanse Hazara-vrouwen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 25 augustus 2023 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had vernietigd. De betrokkenen, een moeder en haar zus, zijn van Afghaanse afkomst en behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep. Ze vrezen voor hun veiligheid in Afghanistan, vooral na de dood van hun vader en de dreiging van de Taliban. De staatssecretaris had hun aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen sprake was van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen de referent en zijn moeder. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de grieven van de minister beoordeeld, maar concludeerde dat de minister opnieuw moet motiveren of er sprake is van familie- en gezinsleven. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en veroordeelde de minister tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

202306033/1/V1.
Datum uitspraak: 25 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 augustus 2023 in zaak nr. NL22.24095 in het geding tussen:
[betrokkene 1] en [betrokkene 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om betrokkenen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkenen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkenen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen, vertegenwoordigd door mr. M. Spapens, advocaat in Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Betrokkenen hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkenen, geboren op [geboortedatum] 1965 en [geboortedatum] 2003, willen als moeder en zus van referent, geboren op [geboortedatum] 1986, in Nederland verblijven. Betrokkenen en referent hebben de Afghaanse nationaliteit en behoren tot de bevolkingsgroep Hazara. Referent woonde voorafgaand aan zijn vertrek uit Afghanistan in 2015 samen met zijn ouders, zijn twee zussen en zijn vrouw en kinderen. Zijn vrouw en kinderen verblijven inmiddels met hem in Nederland. In mei 2020 is de vader van referent (hierna: de vader) overleden. Betrokkenen wonen sindsdien alleen met de tweede vrouw en zoon van de vader. Betrokkenen vrezen voor de Taliban, omdat zij Hazara zijn en als alleenstaande vrouwen wonen en omdat referent in Afghanistan voor buitenlanders heeft gewerkt. De moeder van referent heeft naar gesteld last van een hoog cholesterol, maagklachten, voetklachten en psychische klachten. Referent heeft geregeld dat hij samen met zijn moeder in december 2020 en maart 2023 kort in achtereenvolgens Pakistan en Iran kon verblijven, zodat zijn moeder daar medische zorg kon krijgen. Referent heeft de Afdeling in hoger beroep laten weten dat zijn zus is vastgehouden door de Taliban en dat hij voor betrokkenen een visum heeft geregeld met een geldigheidsduur van twee maanden om in Iran te kunnen verblijven bij een kennis.
1.1.    Referent heeft in januari 2020 een aanvraag ingediend om betrokkenen een mvv te verlenen. In het besluit op bezwaar van 24 februari 2023 heeft de minister de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd, omdat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat tussen referent en betrokkenen geen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM. Volgens de minister bestaan namelijk geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen referent en zijn moeder en heeft referent geen hechte persoonlijke banden met zijn zus. Daarnaast heeft de minister aangenomen dat een belangenafweging, tussen het belang van referent en betrokkenen bij gezinshereniging en het belang van Nederland bij een beperkt toelatingsbeleid, in het nadeel van referent en betrokkenen uitvalt.
1.2.    In hoger beroep toetst de Afdeling aan de hand van de grieven de oordelen van de rechtbank over het door de minister gebruikte beoordelingskader en de gemaakte beoordeling van familie- en gezinsleven op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen referent en zijn moeder. De Afdeling licht die toets hierna toe. De Afdeling oordeelt dat de minister terecht klaagt over oordelen van de rechtbank, maar de rechtbank desondanks terecht tot de conclusie is gekomen dat de minister het besluit op bezwaar van 24 februari 2023 ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Voor een toets van het oordeel van de rechtbank over de door de minister gemaakte belangenafweging, ziet de Afdeling geen aanleiding, omdat de minister eerst opnieuw moet motiveren of tussen referent en betrokkenen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM.
De relatie van referent met zijn moeder
2.       Referent en zijn moeder kunnen familie- en gezinsleven hebben op grond van artikel 8 van het EVRM als tussen hen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 3 en 5.2.
3.       In grief 1 klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat de minister haar beoordelingskader ten onrechte heeft beperkt tot een beoordeling van de vraag of de moeder van referent zonder referent zelfstandig kan functioneren.
3.1.    De Afdeling heeft de door de minister in grief 1 opgeworpen rechtsvraag onder meer beantwoord in haar uitspraak van 18 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3275, onder 3.2 en 3.3. Uit die uitspraak volgt dat de minister terecht aanvoert dat zij het antwoord op de vraag of een vreemdeling zonder de aanwezigheid van een referent zelfstandig kan functioneren, anders gezegd, het antwoord op de vraag of een vreemdeling exclusief van een referent afhankelijk is, als een onderdeel mag betrekken in haar beoordeling. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat de minister het beoordelingskader in deze zaak onjuist heeft uitgelegd. In het besluit op bezwaar van 24 februari 2023 staat namelijk dat de banden tussen een vreemdeling en een referent zo sterk moeten zijn dat zij niet zonder elkaar kunnen functioneren, terwijl zo’n vereiste niet geldt.
3.2.    Grief 1 slaagt niet.
4.       In grief 2 klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat de minister moet beoordelen wat bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn, gelet op wat naar Nederlandse maatstaven gangbaar is.
4.1.    De Afdeling heeft de door de minister in grief 2 opgeworpen rechtsvraag onder meer beantwoord in eerdergenoemde uitspraak van 18 juli 2025, onder 4.1. Zoals volgt uit die uitspraak en de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5072, onder 3.3, gaat het bij de vaststelling van familie- en gezinsleven tussen meerderjarigen niet over de status van een gezinslid in een culturele context, maar de feiten waaruit bijkomende elementen van afhankelijkheid kunnen volgen. Zo’n status is voor de beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid dus alleen relevant, voor zover betrokkenen toelichten wat die status betekent voor de feitelijke invulling die zij geven aan hun onderlinge band.
4.2.    De minister draagt haar klacht in grief 2 terecht voor.
5.       In grief 3 klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat zij ten onrechte aan referent heeft tegengeworpen dat hij niet met stukken heeft onderbouwd dat hij met zijn moeder heeft samengewoond. Volgens de rechtbank had de minister die samenwoning moeten aannemen.
5.1.    De minister voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, als zij uitgaat van de samenwoning in Afghanistan, daaruit op zichzelf niet de aanwijzing volgt dat tussen referent en zijn moeder bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Uit die samenwoning volgt zonder nadere toelichting namelijk niet in welke mate zij toen of daarna feitelijk van elkaar afhankelijk waren. Referent heeft overigens verklaard dat zijn moeder voor haar gezondheid niet van hem afhankelijk was toen hij nog met haar samenwoonde. Verder heeft de minister terecht opgemerkt dat referent en zijn moeder na het vertrek van referent uit Afghanistan in 2015 een periode zonder elkaar hebben gewoond en relevant is hoe hun band zich in die periode heeft ontwikkeld.
5.2.    De minister draagt haar klacht in grief 3 terecht voor.
6.       In grief 4 klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat de minister in haar beoordeling ten onrechte heeft betrokken dat referent eventuele financiële steun aan zijn moeder op afstand kan voortzetten. Volgens de rechtbank is het antwoord op de vraag of een referent financiële steun aan een vreemdeling op afstand kan voortzetten alleen relevant in het kader van een belangenafweging die volgt na de vaststelling dat betrokkenen familie- en gezinsleven hebben.
6.1.    De minister voert terecht aan dat de rechtbank geen conclusie heeft verbonden aan haar vaststelling dat referent niet met stukken heeft onderbouwd dat hij betrokkenen financieel steunt. De minister betoogt verder terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister in haar beoordeling heeft mogen betrekken dat referent eventuele financiële steun aan zijn moeder op afstand kan voortzetten. Zoals volgt uit eerdergenoemde uitspraak van 18 juli 2025, onder 6.2, is dit een relevant element voor de beoordeling van familie- en gezinsleven op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
6.2.    De minister draagt haar klacht in grief 4 terecht voor.
7.       Grieven 2 tot en met 4 leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, ondanks de in die grieven terecht voorgedragen klachten. Die klachten doen namelijk niet af aan het oordeel van de rechtbank dat de minister zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de omstandigheden die in samenhang bezien informatie geven over de tussen referent en zijn moeder bestaande onderlinge afhankelijkheid. De minister klaagt namelijk niet over het oordeel van de rechtbank dat de minister in haar beoordeling van familie- en gezinsleven op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid niet deugdelijk gemotiveerd is ingegaan op de emotionele afhankelijkheid tussen referent en zijn moeder, de medische situatie van de moeder en de context dat referent de enige zoon is van zijn moeder en zijn moeder een weduwe is die behoort tot de bevolkingsgroep Hazara. Ook heeft de rechtbank onbestreden geoordeeld dat de minister zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat bijkomende elementen van afhankelijkheid niet na het vertrek van een referent uit een land van herkomst kunnen ontstaan. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 24 februari 2023 gelet daarop terecht vernietigd.
De door de minister gemaakte belangenafweging
8.       In grief 5 klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat zij de situatie van alleenstaande Hazara-vrouwen in Afghanistan niet kenbaar heeft betrokken in haar afweging tussen het belang van referent en betrokkenen bij gezinshereniging in Nederland en het belang van de Nederlandse Staat bij een beperkt toelatingsbeleid.
8.1.    Grief 5 behoeft geen bespreking. Uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, onder 5 tot en met 5.4, volgt dat de minister eerdergenoemde belangenafweging alleen moet maken als tussen referent en betrokkenen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM. Uit de overweging hiervoor onder 7 volgt dat de minister opnieuw moet beoordelen of familie- en gezinsleven bestaat op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen referent en zijn moeder. De minister moet ook opnieuw beoordelen of familie- en gezinsleven bestaat op grond van hechte persoonlijke banden tussen referent en zijn zus. De minister bestrijdt in hoger beroep namelijk niet het oordeel van de rechtbank dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat referent geen hechte persoonlijke banden heeft met zijn zus. Afhankelijk van de uitkomst en rechtmatigheid van een nieuwe beoordeling van de minister van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, moet de minister een nieuwe belangenafweging maken.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkenen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      bepaalt dat van de minister van Asiel en Migratie een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2025
958