202401974/1/V1
Datum uitspraak: 10 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 maart 2024 in zaak nr. 24/4914 in het geding tussen:
appellant
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2024 heeft het COa appellant meegedeeld dat het hem vanaf 26 maart 2024 niet langer als alleenstaande minderjarige vreemdeling zal opvangen, maar als meerderjarige.
Bij mondelinge uitspraak van 28 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Het COa en appellant hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft deze zaak op een zitting behandeld op 29 januari 2025, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Terpstra, advocaat in Amsterdam, en het COa, vertegenwoordigd door A. Tardjopawiro en L. van Els, zijn verschenen. De zaak is op de zitting gelijktijdig behandeld met zaak nr. 202405103/1/V1.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellant heeft bij de minister van Asiel en Migratie een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen en verklaard dat zijn geboortedatum [geboortedatum] 2007 is. Het COa heeft hem daarom in een opvanglocatie voor minderjarigen geplaatst in Lijnden.
1.1. De minister heeft onderzoek gedaan in het Eurodac-systeem. Daaruit is haar gebleken dat appellant in Italië geregistreerd staat als meerderjarige. Als gevolg hiervan heeft de minister de geboortedatum van appellant in Nederland op 2 februari 2024 aangepast naar [geboortedatum] 2004.
1.2. De opvanglocatie in Lijnden heeft het COa op 25 maart 2024 omgezet naar een opvanglocatie voor meerderjarigen. Omdat de minister de leeftijd van appellant heeft aangepast naar meerderjarig, heeft het COa appellant in die opvanglocatie gelaten.
Toetsingskader
2. In de uitspraak van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2011, onder 6.1, heeft de Afdeling overwogen dat het COa in beginsel mag uitgaan van de leeftijdsbepaling door de minister, tenzij een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat reden voor twijfel bestaat over zijn leeftijd. In dat geval moet het COa navraag doen bij de minister over de leeftijdsbepaling en daarover in samenspraak met de minister zelf een standpunt vormen in het kader van de opvangbehoeften van een vreemdeling. 2.1. De Afdeling heeft dit toetsingskader verduidelijkt in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:5822, onder 2.2 tot en met 5.2. Bespreking van de grieven
3. In de tweede en derde grief, in samenhang gelezen, klaagt appellant terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COa mocht uitgaan van de leeftijdsbepaling door de minister. In dit geval heeft appellant namelijk concrete aanknopingspunten voor twijfel naar voren gebracht over zijn leeftijd, als bedoeld in die uitspraak van vandaag, onder 3.1 en 3.2. Hij heeft in de eerste plaats een geboorteakte overgelegd waaruit naar voren komt dat hij minderjarig is. Dat een geboorteakte geen identificerend document is, neemt niet weg dat hierop wel een geboortedatum staat die de verklaringen van appellant over zijn geboortedatum ondersteunt. Vergelijk de uitspraak van vandaag, onder 6. In de tweede plaats heeft appellant verwezen naar een e-mail van 18 maart 2024, waarin een medewerker van het COa aan de minister heeft verklaard dat appellant speels en impulsief is, vaak begeleiding nodig heeft bij praktische zaken en soms onvoorspelbaar gedrag vertoont in sociale situaties. Volgens die medewerker lijken de emotionele reacties van appellant meer op die van een minderjarige dan op die van een meerderjarige. Op basis hiervan gelooft de medewerker dat appellant hoogstwaarschijnlijk minderjarig is.
3.1. Het voorgaande betekent in dit geval dat het COa had moeten wachten met de overplaatsing en navraag had moeten doen bij de minister over de leeftijdsbepaling van appellant. Het COa heeft op de zitting toegelicht dat het COa van de minister, na het doen van navraag, een toelichtende memo ontvangt over de leeftijdsbepaling. Aan de hand daarvan had het COa in dit geval een eigen standpunt moeten vormen over de opvangbehoeften van appellant. Het voorgaande heeft de rechtbank achteraf bezien niet onderkend.
3.2. Omdat het COa geen eigen standpunt heeft gevormd over de opvangbehoeften van appellant, mocht het COa appellant niet in de opvanglocatie voor meerderjarigen plaatsen. Het COa had moeten uitgaan van de aanname van minderjarigheid, bedoeld in het arrest van het EHRM van 21 juli 2022, Darboe en Camara tegen Italië, ECLI:CE:ECHR:2022:0721JUDO00579717, paragrafen 153 en 154. Dit heeft de rechtbank achteraf bezien niet onderkend.
3.3. Na de omzetting van de opvanglocatie zijn naast appellant nog andere minderjarige vreemdelingen in de opvanglocatie opgevangen. Het COa heeft naar voren gebracht dat in de opvanglocatie drie keer per week een medewerker voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen beschikbaar blijft, dat het Nidos aanwezig is en dat er een dagprogramma met diverse activiteiten is waarbij de jongeren kunnen aansluiten. Appellant voert terecht aan dat het COa met deze werkwijze niet voldoet aan zijn verplichting om passende opvang te bieden. Het COa maakt namelijk een onderscheid tussen de verstrekkingen in de minderjarigen- en meerderjarigenopvang. Zie de uitspraak van vandaag, onder 5.2.
3.4. De tweede en derde grief slagen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt het besluit van 18 maart 2024. Wat appellant in de eerste grief aanvoert, behoeft daarom geen bespreking. Het COa moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 maart 2024 in zaak nr. 24/4914;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 18 maart 2024;
V. veroordeelt het COa tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025
716-1046