202403953/1/A3.
Datum uitspraak: 10 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2024 in zaak nr. 23/6582 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij brief van 29 juli 2023 heeft de minister [appellant] medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming wegens een onrechtmatige registratie in de Fraude Signalering Voorziening (hierna: de FSV).
Bij besluit van 28 september 2023 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 september 2023 vernietigd, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister en [appellant] hebben ieder nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, tegelijk met de zaak met nummer 202303830/1/A2, op een zitting behandeld op 16 januari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat in Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.A. Huppertz en mr. M. Baarslag, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond
1. Deze zaak is behandeld op een zitting van de Afdeling, waar meerdere zaken over de FSV aan de orde zijn geweest. De Afdeling heeft de minister in deze en soortgelijke zaken verzocht om algemene inlichtingen over de FSV en de financiële tegemoetkomingen die in dat kader worden verstrekt en heeft daarover ook met partijen op de zitting gesproken.
2. Zie voor een achtergrond van de FSV de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2730, onder 2 en 3. FSV-registratie van [appellant]
3. De minister heeft [appellant] bij brief van 7 mei 2021 medegedeeld dat zijn persoonsgegevens in de FSV stonden. [appellant] heeft bij brief van 9 september 2021 op grond van artikel 82 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: de AVG) verzocht om schadevergoeding wegens onrechtmatige verwerking van zijn persoonsgegevens.
4. De minister heeft [appellant] bij brief van 29 juli 2023 medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming wegens de onrechtmatige registratie in de FSV, omdat die registratie geen gevolgen heeft gehad bij de Belastingdienst, de gegevens niet zijn gedeeld met andere organisaties en het niet gaat om bijzondere persoonsgegevens. Aan de niet-ontvankelijkverklaring van het tegen deze brief gemaakte bezwaar heeft de minister ten grondslag gelegd dat deze brief enkel informatief van aard is en dus geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat daartegen geen bezwaar openstaat.
Uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen. Uit het verzoek om schadevergoeding van 9 september 2021 blijkt dat [appellant] eerder een verzoek om inzage in zijn persoonsgegevens op grond van artikel 15 van de AVG bij de minister heeft ingediend en dat de minister dit verzoek heeft ingewilligd in een besluit van 21 augustus 2021. Tegelijkertijd met het verzoek om schadevergoeding heeft [appellant] bij de minister een verzoek om rectificatie van zijn persoonsgegevens op grond van artikel 16 van de AVG ingediend. Daarmee staat het verzoek om schadevergoeding in voldoende mate in verband met een besluit als bedoeld in artikel 34 van de Uitvoeringswet AVG. Dit betekent dat, anders dan de minister heeft aangevoerd, de bestuursrechter bevoegd is om te oordelen over het verzoek om schadevergoeding. Op dat verzoek is het nationale bestuursrechtelijke schadevergoedingsrecht van vóór de inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op 1 juli 2013 van toepassing. De rechtbank verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 17 april 2023, waarover de zaak met nummer 202303830/1/A2, ECLI:NL:RVS:2025:5890, gaat. Hieruit volgt dat de brief van 29 juli 2023 een appellabel schadebesluit is. [appellant] heeft immers op 9 september 2021 een verzoek om schadevergoeding ingediend, na zijn eerdere verzoek om inzage, vanwege een onrechtmatige gegevensverwerking. In het besluit van 29 juli 2023 heeft de minister kenbaar gemaakt dat geen schadevergoeding wordt toegekend. In de brief staat immers dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming. Dit besluit is daarmee een afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en een schadebesluit volgens het procesrecht van vóór 1 juli 2013. Daartegen stond bezwaar open. De minister heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
6. In het kader van definitieve beslechting van het geschil heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek van de minister naar de gevolgen van de FSV-registratie. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de Belastingdienst of een andere instantie anders is behandeld dan anderen. Ook wordt de minister gevolgd in zijn stelling dat de opname van de persoonsgegevens in de FSV in dit geval niet leidt tot de veronderstelling dat deze gegevens zijn gedeeld, gezien de aard van de gegevens. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat de plaatsing van deze gegevens tot die enkele plaatsing beperkt is gebleven en geen verdere gevolgen voor [appellant] heeft gehad. Niet is gebleken van aantasting van zijn goede naam, dan wel van een zodanige mate van spanning en frustratie ten gevolge van de registratie in de FSV, dat dit moet leiden tot schadevergoeding, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
7. [appellant] komt in hoger beroep niet op tegen de gegrondverklaring van zijn beroep en de vernietiging van het besluit van 28 september 2023. Zijn betoog is uitsluitend gericht tegen de beslissing van de rechtbank, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil, om het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. Hij voert aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de minister geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. De minister kan, gezien de ondoorzichtige wijze waarop de persoonsgegevens in de FSV zijn verwerkt, geen uitsluitsel geven over wat er met de persoonsgegevens is gebeurd. Zo volgt uit verschillende rapporten over de FSV dat niet werd bijgehouden met wie de gegevens in de FSV zijn gedeeld. Daar komt bij dat iedereen die eenmaal toegang tot de FSV had, zelfstandig de persoonsgegevens kon exporteren en verwerken. In dit verband heeft de rechtbank niet onderkend dat sprake is van een ernstige inbreuk op de privacy. De persoonsgegevens hebben lang in de FSV gestaan en zijn door een onbekend aantal personen binnen en buiten de Belastingdienst ingezien. Daar komt bij dat de minister heeft erkend dat sprake was van systeemdiscriminatie. De aard en de ernst van de normschending brengen in dit geval met zich mee dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, aldus [appellant].
Oordeel van de Afdeling
8. Uit de uitspraak van de rechtbank valt af te leiden dat haar oordeel is gebaseerd op de veronderstelling dat met de brief van 29 juli 2023 een beslissing is genomen op het verzoek om schadevergoeding van 9 september 2021. Deze veronderstelling is niet juist. Over dat verzoek is in de brief slechts vermeld dat de minister daarover met [appellant] in contact wil komen. Daaruit volgt dat in de brief geen beslissing over dat verzoek is genomen. In de brief heeft de minister wel op grond van buitenwettelijk beleid ambtshalve de beslissing genomen om [appellant] geen tegemoetkoming toe te kennen wegens de onrechtmatige FSV-registratie (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2730). 9. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil, ten onrechte een oordeel heeft gegeven over het verzoek om schadevergoeding. Zij is buiten de omvang van het geschil getreden. Wat [appellant] in hoger beroep aanvoert over het oordeel van de rechtbank over het verzoek om schadevergoeding, behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
Conclusie
10. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van 16 mei 2024, voor zover de rechtbank daarbij het verzoek om schadevergoeding van 9 september 2021 heeft afgewezen en zelf in de zaak heeft voorzien. De Afdeling zal de minister opdragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit op het door [appellant] tegen de beslissing van 29 juli 2023 gemaakte bezwaar te nemen. Uit de rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 18 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2730, onder 16) volgt dat deze beslissing een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ontvankelijk is. 11. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
12. Overigens zal de minister ook een besluit moeten nemen op het verzoek om schadevergoeding van 9 september 2021, voor zover hij dat nog niet heeft gedaan. Tegen die beslissing staat geen beroep open bij de bestuursrechter, maar kan worden opgenomen bij de civiele rechter (vergelijk uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2891). 13. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2024 in zaak nr. 23/6582, voor zover de rechtbank daarbij het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
III. draagt de minister van Financiën op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit op het door [appellant] tegen het besluit van 29 juli 2023 gemaakte bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V. veroordeelt de minister van Financiën tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister van Financiën aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. W. den Ouden en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025
452-1062