202305074/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2019 heeft de minister een verzoek van [appellant] op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (hierna: Wiv) gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 6 mei 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 7 juli 2021 heeft de minister dit besluit aangevuld en een aanvullend inzagedossier verstrekt.
Bij mondelinge uitspraak van 12 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 6 mei 2020 en 7 juli 2021 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 15 maart 2023 heeft de Afdeling het door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 12 januari 2022 vernietigd voor zover de rechtsgevolgen van de besluiten van 6 mei 2021 en 7 juli 2021 in stand zijn gelaten, bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt en dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep open staat.
Bij besluit van 14 juni 2023 heeft de minister het door [appellant] ingediende bezwaar tegen het besluit van 26 november 2019 gegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 16 oktober 2025 heeft de minister het besluit van 14 juni 2023 gewijzigd en een aanvullend inzagedossier verstrekt en het verzoek van [appellant] voor het overige afgewezen.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 29 oktober 2025, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.C. van der Linden, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft met een beroep op de Wiv verzocht om inzage in de over de Nederlandse sectie van de Vierde Internationale (Revolutionair Marxistische Tendens) en de jeugdbeweging Revolte aanwezige gegevens. De minister heeft bij besluit van 26 november 2019 een inzagedossier verstrekt, voor zover het niet-actuele gegevens betreft. Naar aanleiding van het beroep van [appellant] heeft de minister bij besluit van 7 juli 2021 een aanvullend inzagedossier verstrekt. Bij besluit van 14 juni 2023 heeft de minister het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard. De minister heeft bij dat besluit geen verdere documenten verstrekt met als onderbouwing dat hij niet meer beschikt over de gevraagde gegevens. Volgens de minister zijn in augustus 2022 ongeveer 72.000 documenten overgedragen aan het Nationaal Archief. Volgens de minister zijn daaronder ook de documenten waar [appellant] om heeft verzocht. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] bij het Nationaal Archief om inzage in de documenten kan verzoeken.
Beroep tegen het besluit van 14 juni 2023
2. [appellant] betoogt dat de minister naar aanleiding van zijn verzoek geen deugdelijke zoekslag meer heeft verricht, en slechts heeft volstaan met de stelling dat de documenten zijn overgedragen aan het Nationaal Archief.
Verder betoogt [appellant] dat de minister niet alle relevante stukken heeft overgedragen aan het Nationaal Archief. Ook is voor [appellant] onduidelijk of de gegeven onderbouwing van de redenen van geheimhouding van documenten of passages daarvan van de wel aangetroffen stukken wel juist is. [appellant] verzoekt de Afdeling om de minister op te dragen bepaalde documenten alsnog in digitale vorm over te dragen aan het Nationaal Archief, en een dwangsom toe te kennen wegens overschrijding van de termijnen. Daarnaast verzoekt [appellant] om vergoeding van immateriële schade in verband met de lange duur van de procedure.
Beroep tegen het besluit van 16 oktober 2025
3. Uit het besluit van 16 oktober 2025 blijkt dat naar aanleiding van een nadere zoekslag alsnog een onderwerpsdossier aangetroffen met documenten die onder het verzoek vallen en dat aan [appellant] een aanvullend inzagedossier is verstrekt. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19 van die wet, geacht voorwerp te zijn van dit geding.
4. [appellant] betoogt over dit besluit dat het dossier ten onrechte geen oplegvel heeft en dat de nummers, data en titels van de alsnog aangeleverde documenten moeten worden toegevoegd.
Wettelijk kader
5. Artikel 80, eerste lid, van de Wiv luidt: "Onze betrokken Minister deelt een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of kennis kan worden genomen van andere dan persoonsgegevens betreffende de in de aanvraag vermelde bestuurlijke aangelegenheid. […]"
Artikel 81, eerste lid, van de Wiv luidt: "Onze betrokken Minister stelt de aanvrager in kennis van de desbetreffende gegevens door:
a. het geven van een kopie van het document waarin de gegevens zijn neergelegd of door de letterlijke inhoud daarvan in andere vorm te verstrekken,
b. inzage van de inhoud van het desbetreffende document toe te staan,
c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud van het desbetreffende document te geven of
d. inlichtingen uit het desbetreffende document te verschaffen."
Beoordeling
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat bepaalde gegevens niet of niet meer onder hem berusten en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, die gegevens toch onder het bestuursorgaan berusten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:176). De geloofwaardigheid van de mededeling dat er niet meer gegevens zijn, hangt af van hoe grondig er gezocht is naar relevante gegevens. Het is in een dergelijk geval aan de minister om te motiveren dat op elke redelijkerwijs mogelijke manier in het archief is gezocht (uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:292). De plicht die ingevolge de Wiv op de minister rust om te zoeken naar de gegevens waar de aanvraag betrekking op heeft, strekt niet zo ver dat de minister gehouden is om alle willekeurige bij de AIVD aanwezige gegevens te onderzoeken op relevantie (uitspraak van de Afdeling van 3 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3265). Wel is de minister gehouden om concreet door de aanvrager aangedragen aanknopingspunten dat die gegevens toch onder hem berusten bij de aanvraag te betrekken (uitspraak van de Afdeling van 3 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3265). 7. De minister heeft blijkens het besluit van 16 oktober 2025 na 14 juni 2023 nog nieuwe documenten aangetroffen die onder het verzoek vallen. Alleen al daarom is het beroep gericht tegen dat besluitgegrond.
8. Waar het gaat om onder het verzoek vallende documenten die de minister heeft overgedragen aan het Nationaal Archief is geloofwaardig dat deze niet meer bij de minister berusten. Hoewel de minister deze hangende de procedure mogelijk ten onrechte heeft overgedragen aan het Nationaal Archief, is de stand van zaken nu dat [appellant] de mogelijkheid heeft deze documenten bij het Nationaal Archief in te zien. De minister heeft onweersproken gesteld dat [appellant] daarmee waar het gaat om deze documenten ruimere inzagemogelijkheden heeft dan hij onder toepassing van de Wiv zou hebben. De minister heeft verder toegelicht dat alleen het persoonsdossier van [appellant] in digitale vorm beschikbaar is en dat andere aan het Nationaal Archief overgedragen documenten ook niet in digitale vorm onder hem berusten.
9. De stelling van de minister dat vanwege de overplaatsing van documenten naar het Nationaal Archief, er behalve de al verstrekte documenten geen documenten die onder het verzoek vallen meer onder de minister berusten, komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. [appellant] heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt dat dat anders zou zijn. De daarop betrekking hebbende beroepsgrond van [appellant] slaagt derhalve niet.
10. Tot slot is de Afdeling na kennisname van de met een beroep op artikel 8:29 Awb door de minister verstrekte onderliggende stukken en vergelijking daarvan met de aan [appellant] verstrekte inzagedossiers van oordeel dat de minister op juiste wijze heeft beoordeeld welke documenten of onderdelen daarvan vrijgegeven kunnen worden en welke niet. Daarbij heeft de minister op juiste wijze gemotiveerd welke documenten of welke passages van documenten op welke grond niet verstrekt mogen worden. De Afdeling acht de geheimhouding van die documenten of delen daarvan gerechtvaardigd op de gronden die de minister daarvoor heeft gegeven. Hetzelfde geldt voor de nummers, data en titels. De inzagedossiers zijn verder voorzien van een inventarislijst, zodat het gebruikmaken van oplegvellen daarnaast niet nodig is.
11. Het beroep gericht tegen het besluit van 14 juni 2023 is gegrond. De Afdeling zal dat besluit vernietigen, vanwege strijd met artikel 3:2 van de Awb. Gelet op wat verder is overwogen over de zoekslagen van de minister zal de Afdeling bepalen dat de rechtgevolgen van dit besluit in stand blijven. De minister hoeft dus geen nieuw besluit te nemen. Het beroep gericht tegen het besluit van 16 oktober 2025 is ongegrond. Dat betekent dat de procedure hiermee is beëindigd.
12. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Overschrijding redelijke termijn
13. De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. 14. Uitgaande van de tijd tussen de binnenkomst van het bezwaarschrift en deze uitspraak van 24 december 2025, is de redelijke termijn met in totaal 25 maanden overschreden. Het college heeft binnen zes maanden op het bezwaar beslist, zodat de overschrijding niet aan het bestuursorgaan is toe te rekenen. De tijd tussen de binnenkomst van het beroep bij de rechtbank en haar uitspraak is 18 maanden. Uitgaande van een redelijke termijn voor de behandeling van het beroep van anderhalf jaar is deze dus met twee maanden overschreden. De rest van de overschrijding is aan de Afdeling toe te rekenen. Daarom wordt de vergoeding van schade uitgesproken ten laste van de Staat der Nederlanden.
15. Met een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat veroordelen tot betaling van € 2.500,00 aan [appellant] als vergoeding van de geleden immateriële schade, waarvan een bedrag van € 500,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en een bedrag van € 2.000,00 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
16. De Staat moet de proceskosten vergoeden die verband houden met de overschrijding van de redelijke termijn. Omdat uitsluitend kosten zijn gemaakt in de vorm van reiskosten voor het bijwonen van de zitting, leidt dat in dit geval niet tot een aanvullend bedrag.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juni 2023, kenmerk 973231d2-or1-1.0, gegrond;
II. vernietigt dat besluit;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
IV. verklaart het beroep van rechtswege tegen het besluit van 16 oktober 2025 ongegrond;
V. wijst het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
VI. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen;
VII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 2.000,00 te betalen;
VIII. veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van de door [appellant] voor het beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 35,21;
IX. gelast dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van €184,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Langeveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025
317-1114