ECLI:NL:RVS:2025:657

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
202403036/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een Afghaanse nationaliteit houder tegen afwijzing van aanvraag tot overkomst naar Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Afghaanse man, aangeduid als [appellant], die zijn aanvraag om overkomst naar Nederland heeft ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Defensie op 5 juli 2022, en een verzoek tot heroverweging van deze afwijzing werd op 22 september 2023 door de minister van Buitenlandse Zaken als ongegrond verklaard. De appellant, die tussen 2008 en 2010 als bewaker voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan werkte, stelt dat hij recht heeft op de speciale voorzieningen die zijn getroffen voor bepaalde groepen Afghanen. De minister heeft echter geoordeeld dat de appellant niet onder deze speciale voorzieningen valt, omdat hij niet is genomineerd door een niet-gouvernementele organisatie en niet voorkomt in de relevante databases van het Ministerie van Defensie.

De rechtbank Den Haag heeft op 16 april 2024 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Afdeling heeft overwogen dat de minister voldoende beleidsruimte heeft bij het vaststellen van de criteria voor de speciale voorzieningen en dat de appellant niet kan worden gelijkgesteld aan andere verzoekers die wel onder deze regeling vallen. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de appellant niet kan worden verweten dat hij zijn aanvraag te laat heeft ingediend, maar dat dit niet leidt tot een schending van het gelijkheidsbeginsel.

De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 19 februari 2025.

Uitspraak

202403036/1/V6.
Datum uitspraak: 19 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 april 2024 in zaak nr. 23/7289 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2022 heeft de minister van Defensie een aanvraag van [appellant] om op enige wijze zijn overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2023 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een verzoek van [appellant] tot heroverweging van het besluit van 5 juli 2022 als bezwaar aangemerkt en ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.H.A. Kessels, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft op verzoek van de Afdeling een reactie gegeven.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is een onderzoek op een zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft in Afghanistan. Hij heeft op 28 mei 2022 gevraagd om hem vanuit Afghanistan naar Nederland over te brengen. Hij stelt dat hij tussen 2008 en 2010 heeft gewerkt als bewaker van Afghan Security Guard (hierna: ASG) voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan, Afghanistan.
1.1.    De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). Onder die speciale voorziening vallen twee groepen vreemdelingen. Niet in geschil is dat [appellant] niet is genomineerd door een niet-gouvernementele organisatie in het kader van de speciale voorziening en hij dus niet onder de eerste groep van de speciale voorziening valt. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat [appellant] ook niet onder de tweede groep valt, omdat hij niet voorkomt in de database van het Ministerie van Defensie met meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken die voor 11 oktober 2021 zijn gedaan.
Willekeur, strijd met het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en bijzondere omstandigheden
2.       [appellant] betoogt in zijn eerste hogerberoepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij wél onder de tweede groep valt en wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op informatie die volgens hem al voor 11 oktober 2021 bij Defensie bekend was. Zo zou Defensie bekend moeten zijn met een database van een salarislijst en een database met toegangspasjes voor lokaal personeel. Ook heeft hij gewezen op e-mails waaruit blijkt dat de voormalig directeur van ASG verschillende keren contact met Defensie heeft gezocht om om hulp te vragen voor de achtergebleven bewakers waar nog geen contact mee was. Dat sommige bewakers wel zijn aangemeld door Defensie of op tijd zijn gewezen op de mogelijkheid van een aanvraag en andere bewakers niet, getuigt volgens [appellant] van willekeur en is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Bovendien blijkt volgens hem uit de Kamerbrief niet duidelijk wat met de afbakening tot "nu bij Defensie beschikbare data" wordt bedoeld. Tot slot betoogt [appellant] dat hem niet valt te verwijten dat hij te laat zijn aanvraag heeft ingediend, omdat hij ondergedoken zat, geen contact had met anderen, geen beschikking had over internet, digibeet is, het onduidelijk was hoe hij de aanvraag moest indienen en er na de machtsovername door de Taliban te weinig tijd was om tijdig een aanvraag in te dienen.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, gaat het bij de speciale voorziening om buitenwettelijk en begunstigend beleid en heeft het kabinet bij het opstellen van dergelijk beleid veel beleidsruimte. De minister beroept zich niet ten onrechte op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraken van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:719, onder 5.1, 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 5.1, en 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3299, onder 2.1. Dat meldingen en hulpverzoeken om de overkomst naar Nederland te faciliteren uiterlijk op 11 oktober 2021 moeten zijn gedaan, is niet onredelijk. Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, onder 2.2, en 14 augustus 2024, onder 2.3.
2.2.    [appellant] heeft zijn aanvraag op 28 mei 2022 ingediend. Omdat de einddatum bepalend is voor het antwoord op de vraag of een verzoeker onder de speciale voorziening valt of niet, en [appellant] zijn aanvraag ruim een half jaar na die einddatum heeft ingediend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat van een schending van het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van verzoekers die wel onder de speciale voorziening vallen, geen sprake is. Ter vergelijking wijst de Afdeling op de hiervoor genoemde uitspraak van 14 augustus 2024, onder 3.
2.3.    De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4 tot en met 4.3. Bijzondere omstandigheden kunnen in voorkomende gevallen aanleiding zijn voor het oordeel dat de afwijzing onevenredig is, maar in de hiervoor onder 2 genoemde omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de afwijzing onevenredig is. Ter vergelijking wijst de Afdeling op de hiervoor genoemde uitspraak van 14 augustus 2024, onder 4.1. Overigens blijkt uit de aanvraag van [appellant] van 28 mei 2022 en zijn aanvulling op die aanvraag van diezelfde datum niet dat hij digibeet is en de Engelse taal niet beheerst. Hoewel [appellant] zich in moeilijke omstandigheden bevond en mogelijk nog bevindt, onderscheidt hij zich met de door hem gestelde bijzondere omstandigheden niet van andere evacués die ook een verzoek om overbrenging hebben ingediend.
2.4.    De rechtsvraag over de lezing van ‘de nu bij Defensie beschikbare data’ in de Kamerbrief, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2160, onder 2.2, en de hiervoor genoemde uitspraak van 14 augustus 2024, onder 2.2, beantwoord. Daaruit volgt dat de lezing van de minister dat in de Kamerbrief met ‘nu bij Defensie beschikbare data’ niet het hele archief van het Ministerie van Defensie is bedoeld, niet onredelijk is. Het gaat namelijk om meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken die tijdens of kort na de evacuatie zijn gedaan en in een databestand zijn verzameld. In de Kamerbrief staat daarbij dat het om een afgebakende groep gaat van ongeveer 500 Afghanen (inclusief kerngezinnen). Wat [appellant] aanvoert, biedt geen reden om hierover in dit geval anders te oordelen.
2.5.    De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Vrees voor onmenselijke of vernederende behandeling en vervolging
3.       De Afdeling heeft zich eerder uitgelaten over wat [appellant] in zijn tweede hogerberoepsgrond betoogt over de vrees voor een onmenselijke of vernederende behandeling dan wel vervolging. De Afdeling verwijst naar haar hiervoor genoemde uitspraken van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2, en 10 april 2024, onder 7.1.
3.1.    Uit de onder 3 genoemde uitspraken volgt dat de hogerberoepsgrond niet slaagt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Nouta, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nouta
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025
922