3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende in.
Mij is gebleken dat u op 21 april 1997 een uitdrukkelijk voorbehoud hebt gemaakt bij de waardevaststelling. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat u genoegen hebt genomen met de waardevaststelling. Ik heb daaruit de conclusie getrokken dat in uw geval de procedure van artikel 88, tweede lid, van de Wet had behoren te worden gevolgd. Derhalve is die procedure alsnog gevolgd.
De uitkomst van de taxatie door de drie door de kantonrechter benoemde deskundigen is gelijk aan de uitkomst van de taxatie van 21 april 1997.
Aangezien uw bedrijf een vermeerderingsbedrijf is, is in uw geval ingevolge artikel 91 van de Wet de tegemoetkoming vastgesteld onder toepassing van de normprijzen voor zeugen die gelden voor vermeerderingsbedrijven. Dit heeft ertoe geleid dat u - op juiste gronden - een tegemoetkoming is toegekend van fl. 285.571,37.
Het bezwaarschrift is gegrond voor zover u daarmee wilde bereiken dat de procedure van artikel 88, tweede lid, van de Wet werd toegepast, en voor het overige ongegrond.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft met het uitvoerig gemotiveerde rapport van Coppens Meng Unie niets gedaan, althans hiervan blijkt niets uit de beslissing op het bezwaarschrift. Appellant heeft destijds ingestemd met de benoeming van de drie deskundigen, aannemend dat deze bij hertaxatie alle feiten en omstandigheden in acht zouden nemen, in elk geval ook de gemotiveerde becijfering van Coppens Meng Unie. Hiervan blijkt echter niets. Verweerder volstaat met een verwijzing naar de vaststelling door de drie deskundigen, maar deze vaststelling is exact identiek aan de waarde zoals die eerder was bepaald. Uitgangspunten en motivering ontbreken volkomen. In een mager A4-tje stellen de deskundigen niet meer en niet minder dan dat zij na onderling overleg overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de veestapel. Ze hebben kennelijk geen inzage gehad in de becijfering die door de deskundigen van Coppens Meng Unie destijds is opgesteld.
In elk geval geldt dat verweerder geen acht heeft geslagen op hetgeen bij het bezwaarschrift is ingebracht. Het kan niet zo zijn dat op deze wijze volkomen wordt voorbijgegaan aan hetgeen gemotiveerd is ingebracht. De gang van zaken miskent elementaire beginselen van procesrecht. Minstens had verweerder de moeite moeten nemen om in te gaan op hetgeen door de deskundigen van Coppens Meng Unie is becijferd.
De Wet is niet in acht genomen. Er is geenszins sprake van een vaststelling door de kantonrechter. De kantonrechter heeft slechts de deskundigen benoemd en die hebben gerapporteerd aan de RVV.
Ter zitting is namens appellant nog naar voren gebracht dat de deskundigen op grond van het bepaalde in artikel 88, derde lid, van de Wet hadden moeten trachten met Coppens Meng Unie tot overeenstemming te komen en, als dat niet was gelukt, het gemiddelde van de verschillende waarderingen had moeten worden genomen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Naar aanleiding van de grieven van appellant overweegt het College in de eerste plaats dat ingevolge artikel 88 van de Wet in dier voege tegen een eerste taxatie voorziening openstaat, dat een nieuwe taxatie kan worden bewerkstelligd door drie door de kantonrechter te benoemen deskundigen. Deze deskundigen stellen de waarde definitief vast. Tegen deze waardevaststelling staat geen verdere voorziening open.
5.2 De minister dient bij de betaling van de tegemoetkoming in de schade uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen. Voor enige afwijkingsbevoegdheid voor de minister ten aanzien van de waardevaststelling is, gelet op het stelsel dat in de Wet is neergelegd, derhalve geen plaats. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal de minister van deze waarde kunnen afwijken. Dat zal het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling, hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zo zeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat de minister in redelijkheid de waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen.
5.3 In dit geval heeft de minister om geheel andere redenen een nader besluit genomen, namelijk door in plaats van de door de deskundigen vastgestelde waarde een hogere tegemoetkoming toe te kennen door de toepassing van normprijzen. Van de hiervoor bedoelde uitzonderlijke omstandigheden is in dit geval geen sprake. De deskundigen hadden slechts als opdracht om de waarde vast te stellen. Zij waren niet verplicht om in hun rapportage inhoudelijk op het rapport van Coppens Meng Unie in te gaan. Bovendien stond het verweerder vrij slechts de eindresultaten van de deskundigen en van Coppens Meng Unie te vergelijken. Het verschil (Coppens Meng Unie waardeerde de levende have 12,77% hoger dan de deskundigen) is niet zo groot dat met recht kan worden gesteld dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of hij van de taxatie door de deskundigen zou moeten afwijken.
Verweerder heeft ook in de bezwaarprocedure terecht een inhoudelijke beoordeling van en een vergelijking met het rapport van Coppens Meng Unie achterwege gelaten, aangezien de door de deskundigen vastgestelde waarde voor hem uitgangspunt diende te zijn.
De namens appellant ter zitting naar voren gebrachte grief faalt, aangezien artikel 88, derde lid, van de Wet betrekking heeft op de drie deskundigen onderling en niet ziet op overleg met derden.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.