Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2016 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
C-485/12, (ECLI:EU:C:2014: 250) heeft overwogen (uitspraak van 9 februari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:30) heeft het Hof overwogen dat artikel 24, tweede lid, van Verordening 796/2004 (dit is de voorloper van Verordening 1122/2009) bepaalt dat de constatering van onjuistheden in de aangifte van de landbouwer aanleiding geeft tot een vervolgactie in de vorm van enige passende administratieve procedure en zo nodig een controle ter plaatse. Dit geldt - ingevolge de doelstelling van artikel 23, eerste lid, van Verordening 796/2004 - ook als die onregelmatigheden aan het licht zijn gekomen door een vergelijking tussen opgegeven percelen landbouwgrond en recente luchtbeelden die worden gebruikt voor actualisering van het systeem voor identificatie van de landbouwpercelen. Wordt een onregelmatigheid geconstateerd dan is het aan de bevoegde autoriteit om te beoordelen welke maatregelen dienen te worden genomen. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegde autoriteit die geen enkele twijfel koestert over de meetgegevens die zij heeft ontleend aan de luchtbeelden waarover zij beschikt, in elk geval niet verplicht is om de betrokken percelen ter plaatse op te meten. Zou de bevoegde autoriteit in het geval zij een onregelmatigheid constateert altijd de percelen ter plaatse moeten meten, dan zou de beoordelingsruimte betekenisloos zijn, aldus het Hof. In aanmerking genomen dat appellant ten aanzien van de betreffende percelen zelf niet heeft verzocht om deze fysiek te controleren, daar waar hij dat wel heeft gedaan ten aanzien van de andere percelen, en appellant geen concrete argumenten heeft aangedragen die een duidelijke aanwijzing zouden kunnen opleveren dat de vaststelling van de referentiepercelen op basis van nauwkeurige luchtfoto’s tot onjuiste of in ieder geval onbetrouwbare resultaten heeft geleid en dat een controle ter plaatse het geëigende middel zou zijn om tot een (nog) meer gedegen oppervlaktevaststelling te komen, ziet het College geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde oppervlakte van de hier betreffende percelen (vergelijk de uitspraak van 9 februari 2015, hiervoor aangehaald).
22 oktober 2013, ECLI:NL:CBB:2013:211).