Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juli 2018 in de zaken tussen
[appellant 1] ( [appellant 1] ), te [plaats 1]
[appellant 2] ( [appellant 2] ), te [plaats 2]
[appellant 3] ( [appellant 3] ), te [plaats 3]
[appellant 4] ( [appellant 4] ), te [plaats 4]
[appellant 5] ( [appellant 5] ), te [plaats 3]
[appellant 6] ( [appellant 6] ) en [appellant 7] ( [appellant 7] ), te [plaats 5]
[appellant 8] en [appellant 9] , te [plaats 6]
[appellant 10] en [appellant 11] , te [plaats 7] ,
[appellant 12] en [appellant 13] , te [plaats 8] ,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
9 september 2016 heeft verweerder, onder handhaving van de afwijzing, de motivering van het ten aanzien van [appellant 7] genomen bestreden besluit gewijzigd.
mr. M.A.G. van Leeuwen. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
[appellant 8] en [appellant 9] gereageerd op die antwoorden.
[appellant 9] . In zaak 14/405 ( [appellant 2] ) waren aanwezig [appellant 2] en zijn gemachtigde. In zaak 14/671 ( [appellant 6] en [appellant 7] ) was aanwezig hun gemachtigde. In de zaken 14/544 en 14/545 ( [appellant 10] en [appellant 11] ) waren aanwezig [appellant 10] en [appellant 11] . In de zaken 14/555 en 14/556 ( [appellant 12] en [appellant 13] ) waren aanwezig [appellant 12] en [appellant 13] . Verweerder heeft zich in alle zaken laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder
- Jonge landbouwer: natuurlijke persoon die ten hoogste 39 jaar oud is en sinds ten hoogste drie jaar voor het eerst voor eigen rekening en risico een landbouwonderneming beheert die hij:
a. alleen in eigendom, pacht of erfpacht heeft, of
1. In aanvulling op artikel 2:37, eerste lid, kan de Minister (…) subsidie als bedoeld in dat artikel verstrekken aan een persoon die op het tijdstip van ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening een jonge landbouwer is en aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:
a. hij beschikt over een getuigschrift van afronding van een erkende landbouwkundige opleiding of een opleiding van gelijkwaardig niveau, of
b. hij kan aantonen dat hij ten minste drie jaar op een landbouwonderneming werkzaam is geweest.
17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (Verordening 1305/2013). Ingevolge artikel 88 van Verordening 1305/2013 blijft Verordening 1698/2005 van toepassing op concrete acties die worden uitgevoerd krachtens programma’s die de Commissie voor 1 januari 2014 heeft goedgekeurd.
(16) De toekenning van specifieke voordelen aan jonge landbouwers kan zowel hun eerste vestiging als de daaropvolgende structurele aanpassing van hun bedrijf vergemakkelijken. (…).
(…)
(…)
(…).
(…)
11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake bijstand voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot invoering van overgangsbepalingen luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
2. Wanneer de bijstandsaanvraag betrekking heeft op een bedrijf dat in handen van een rechtspersoon is, heeft een jonge landbouwer in de zin van artikel 2, lid 1, onder n), van Verordening (EU) nr. 1305/2013 daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over de rechtspersoon wat betreft de beslissingen die op het gebied van het beheer, de voordelen en de financiële risico’s worden genomen. Indien meerdere natuurlijke personen, met inbegrip van personen die geen jonge landbouwer zijn, in het kapitaal of het beheer van de rechtspersoon deelnemen, moet de jonge landbouwer hetzij alleen hetzij gezamenlijk met andere landbouwers een dergelijke daadwerkelijke, langdurige zeggenschap kunnen uitoefenen;
(…)”
(…)”
Artikel 49
b) een jonge landbouwer in de zin van artikel 50, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 heeft, tijdens elk jaar waarvoor de rechtspersoon een aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers indient, een daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over de rechtspersoon wat betreft de beslissingen die op het gebied van het beheer, de voordelen en de financiële risico's worden genomen. Indien meerdere natuurlijke personen, met inbegrip van personen die geen jonge landbouwer zijn, in het kapitaal of het beheer van de rechtspersoon deelnemen, moet(en) de jonge landbouwer(s) tijdens elk jaar waarvoor de rechtspersoon een aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers indient, behoudens lid 1 bis van dit artikel hetzij alleen hetzij gezamenlijk met andere landbouwers een dergelijke daadwerkelijke, langdurige zeggenschap kunnen uitoefenen;
25 oktober 2012, Ketelä, C-592/11 (ECLI:EU:C:2012:673), voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
55 In deze context dient de door artikel 22, lid 1, sub a, opgelegde voorwaarde dat de betrokkene zich als „bedrijfshoofd” vestigt, aldus te worden uitgelegd dat het in wezen vereist dat degene die over bedoelde vakbekwaamheid en deskundigheid beschikt, eveneens daadwerkelijke en voortdurende zeggenschap heeft over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan, wat immers de effectiviteit en de duurzaamheid waarborgt van de door de betrokkene te realiseren ontwikkeling van dat bedrijf.
19 september 2014 (hiervoor aangehaald) genoemde criteria, als de mate waarin de landbouwer in het kader van bedrijfsbeslissingen een beslissende stem heeft, de mate van economische inbreng van de landbouwer in de onderneming en de mate waarin hij het risico draagt voor verliezen die de onderneming betreffen, beoordeeld of is voldaan aan de voorwaarde van artikel 2.1 van de Regeling dat zij op het tijdstip van indiening van de aanvraag tot subsidieverlening voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf beheerden. Ter zitting van het College van 22 april 2016 heeft verweerder – meer in het bijzonder – verklaard dat hij de criteria als ‘formele verdeling van de zeggenschap’, ‘de mate van (economische) inbreng in het vermogen van de samenwerkingsverbanden’, ‘de verdeling van de winst of het verlies’, ‘of oudere deelnemers in een samenwerkingsverband het recht hebben de samenwerking eenzijdig op te zeggen’ en eventueel andere in aanmerking komende omstandigheden positief of negatief heeft gewaardeerd met een plus of een min en dat het resultaat bepalend is geweest voor het oordeel of betrokkene als bedrijfshoofd is aan te merken; bij meer plussen dan minnen wel en andersom niet.
7 december 2017 heeft bevestigd, de door hem toegepaste criteria (zoals hiervoor onder 6.2 weergegeven) en de wijze waarop hij deze criteria heeft toegepast niet heeft vastgelegd in kenbaar beleid. Hoewel deze door verweerder toegepaste criteria in het licht van het arrest Ketelä en de uitspraken van het College van 19 september 2014 en 30 september 2015 (hiervoor aangehaald) op zichzelf niet invalide zijn voor de beoordeling of de landbouwers een effectieve en voortdurende zeggenschap hebben en aldus voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf beheren en bijgevolg moeten worden aangemerkt als jonge landbouwer in de zin van de Regeling, moet worden geoordeeld dat verweerder de wijze waarop hij deze criteria heeft toegepast, niet inzichtelijk heeft weten te maken. Onduidelijk is gebleven wat de zwaarte is van de verschillende criteria en in welke verhouding zij tot elkaar staan. Daarnaar ter zitting van 7 december 2017 gevraagd, is verweerder niet er in geslaagd duidelijkheid te verschaffen over de wijze en de mate van waardering van alle feiten en omstandigheden in de individuele zaken door het geven van plussen en minnen. Het gevolg hiervan is dat niet inzichtelijk is geworden of verweerder ter zake op zijn minst een bestendige en coherente uitvoeringspraktijk erop heeft nagehouden. Anders dan door het Hof in het arrest Ketelä (punt 56) is gestipuleerd, verhoogt deze, kortweg, “plussen en minnen”-uitvoeringspraktijk niet de voorspelbaarheid van de voorwaarde dat de landbouwer voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf beheert, maar doet zij daar veeleer afbreuk aan en is aldus van een versterking van de rechtszekerheid geen sprake. Het diffuse karakter van die “plussen en minnen”-uitvoeringspraktijk wordt geïllustreerd door het feit dat een aantal appellanten zich beroept op het gelijkheidsbeginsel door te wijzen op, in hun ogen, vergelijkbare zaken, terwijl verweerder dat beroep pareert door te wijzen op verschillen tussen de desbetreffende zaken zonder - ook niet ter zitting van 7 december 2017, hoewel daarnaar gevraagd - evenwel duidelijk te maken dat het gaat om ter zake relevante verschillen.
6 mei 2016 heeft verweerder zeven beslissingen overgelegd in zaken waarin verweerder de betrokkene heeft aangemerkt als jonge landbouwer. In zes van die zaken is verweerder tot deze conclusie gekomen op basis van de beoordeling zoals hiervoor onder 6.2 en 6.4 weergegeven. De zevende zaak betreft een beslissing van 29 augustus 2011 naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Arnhem. In hun brief van 16 juni 2016 hebben appellanten [appellant 1] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] , [appellant 8] en [appellant 9] gewezen op de beslissingen in die zes zaken en uiteengezet dat en waarom deze zaken vergelijkbaar zijn met hun zaken. Bij brief van 18 augustus 2016 heeft verweerder gewezen op verschillen tussen enerzijds de zaken waarin de betrokkene is aangemerkt als jonge landbouwer en anderzijds de zaken van appellanten [appellant 1] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] , [appellant 8] en [appellant 9] . Naar het oordeel van het College kan de hiervoor onder 6.4 weergegeven diffuse uitvoeringspraktijk van plussen en minnen en de op basis daarvan genomen inwilligende beslissingen op zich zelf niet ertoe leiden dat de appellanten met voorbijgaan aan de Unierechtelijke voorwaarde dat de aanvrager over effectieve en voortdurende zeggenschap beschikt over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan, worden aangemerkt als jonge landbouwers. Zoals volgt uit het arrest Ketelä (punt 56), geldt voor de toepassing van deze criteria het voorbehoud dat niet buiten het erdoor te preciseren kader wordt getreden en dat zij dus ertoe strekken om te verzekeren dat die aanvrager over effectieve en voortdurende zeggenschap beschikt over zowel het landbouwbedrijf als het beheer ervan. In dit verband is van belang dat het Hof in constante jurisprudentie heeft geoordeeld dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Unieregelgeving. Dat de zogenoemde contra-legemwerking van dit beginsel naar het recht van de Europese Unie recht niet aanvaard is, is onder meer terug te vinden in de arresten van 15 december 1982, Maizena (5/82, ECLI:EU:C:1982:439), 26 april 1988, Krücken (316/86, ECLI:EU:C:1988:201) en
20 juni 2013, Agroferm, (C-568/11, EU:C:2013:407).
1 januari 2012 een nieuw samenwerkingsverband aangegaan met zijn moeder en zijn broer tot voortzetting van de per die datum ontbonden bestaande maatschap.
3 december 2013 ontvangen.
3 juli 2018 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met 27 maanden is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
€ 1.250,- brengt (zie hiervoor onder 7.2.2).
19 februari 2016 onder 3.12 en 3.14.2).
€ 2.500,- schadevergoeding, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 5.000,- brengt. Het College zal dit bedrag matigen gelet op het feit dat sprake is van gezamenlijk ingestelde beroepen, zodat elke appellant een bedrag van € 625,- krijgt toegekend, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 1.250,- brengt (zie hiervoor onder 7.2.2). Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van de bezwaarschriften minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van de beroepen meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
19 februari 2016 onder 3.12 en 3.14.2).
€ 2.500,- schadevergoeding, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 5.000,- brengt. Het College zal dit bedrag matigen gelet op het feit dat sprake is van gezamenlijk ingestelde beroepen, zodat elke appellante een bedrag van € 625,- krijgt toegekend, hetgeen het totaal toe te kennen bedrag aan schadevergoeding op € 1.250,- brengt (zie hiervoor onder 7.2.2). Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van de bezwaarschriften minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van de beroepen meer dan anderhalf jaar heeft geduurd.
22 april 2016) en in totaal dus op een bedrag van € 1.440,-.
Beslissing
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellant [appellant 1] een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,- te betalen;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellant [appellant 2] een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,- te betalen;
verklaart het beroep in de zaak 14/408 ( [appellant 3] ) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellant [appellant 3] een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,- te betalen;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellant [appellant 4] een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,- te betalen;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellant [appellant 5] een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,- te betalen;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellanten [appellant 6] en [appellant 7] een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- per persoon te betalen;
- verklaart de beroepen in de zaken 14/779 en 14/781 ( [appellant 8] en
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellanten [appellant 8] en [appellant 9] een vergoeding voor immateriële schade van € 625,- per persoon te betalen;
- verklaart de beroepen in de zaken 14/544 en 14/545 ( [appellant 10] en [appellant 11] ) ongegrond;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellanten [appellant 10] en [appellant 11] een vergoeding voor immateriële schade van € 625,- per persoon te betalen;
- verklaart de beroepen in de zaken 14/555 en 14/556 ( [appellant 12] en
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellanten
[appellant 9] ) in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 4.070,25;