ECLI:NL:CBB:2018:683

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
13/904
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag tot uitvoerrestitutie en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 december 2018, wordt de afwijzing van de aanvraag om uitvoerrestituties door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit behandeld. De appellante, Masterrind GmbH, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag, die was gebaseerd op een besluit van 24 september 2012. De minister had de bezwaren ongegrond verklaard in een besluit van 14 oktober 2013. De zaak werd behandeld in een meervoudige kamer, waarbij de appellante en de minister zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. Tijdens de zitting werd de kwestie van de transport- en rusttijden van dieren besproken, waarbij de appellante betoogde dat de rusttijden in overeenstemming waren met de Transportverordening. Het College oordeelde dat de rusttijden niet in overeenstemming waren met de regelgeving, en dat de minister terecht de aanvraag had afgewezen. Daarnaast werd er een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden met 2 jaar en 5 maanden, en kende een schadevergoeding toe van € 2.500,- aan de appellante. De minister werd ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/904
7200

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2018 in de zaak tussen

Masterrind GmbH, te Verden, Duitsland, appellante

(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Ördögh),
en

de minister van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder (voorheen het Productschap Vee en Vlees) de aanvraag van appellante om uitvoerrestituties afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft aanvullende stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van 27 augustus 2015 is het beroep gevoegd behandeld met het beroep van appellante tegen een ander besluit van verweerder. Na de zitting heeft het College de behandeling van de zaken gesplitst en bepaald dat in de zaken afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.
Bij tussenuitspraak van 22 oktober 2015 ECLI:NL:CBB:2015:353 (tussenuitspraak) heeft het College onder meer het onderzoek heropend in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) in zaak C-469/14, Masterrind GmbH – Hauptzollambt Hamburg-Jonas.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 juli 2016 (ECLI:EU:C:2016:609) deze vragen beantwoord.
Naar aanleiding van dit arrest hebben appellante en verweerder hun standpunten naar voren gebracht.
Bij brief van 8 oktober 2018 heeft het College verweerder verzocht zijn standpunt nader toe te lichten.
Bij brief van 26 oktober 2018 heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht.
Op 15 november 2018 heeft een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar de zaak samen met de zaken 14/600, 14/138, 13/903, 14/686, 14/802, 14/803, 14/804, 14/811, 14/483, 14/484, 14/538 en 14/824, door een ten opzichte van de eerste zitting gewijzigde samenstelling van de meervoudige kamer, is behandeld. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens is verschenen [naam] .

Overwegingen

1. Voor een weergave van de aan de orde zijnde feiten en omstandigheden, de van toepassing zijnde regelgeving, het bestreden besluit en de in beroep door partijen ingenomen standpunten verwijst het College naar de tussenuitspraak.
2. In de tussenuitspraak heeft het College kort gezegd geoordeeld dat, anders dan appellante heeft betoogd, niet kan worden geconcludeerd dat verweerder de rusttijd van 9 uur heeft goedgekeurd. Ook heeft het College geoordeeld dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de door haar genoemde transporten met een Duitse vervoerder en de door haar aangehaalde Belgische regelgeving, niet slaagt. Verder heeft het College vastgesteld dat appellante haar beroepsgrond dat de tijd tussen het laden en het vertrek van de vrachtauto’s haar niet mag worden aangerekend omdat dit te wijten is aan het handelen van verweerder, ter zitting op 27 augustus 2015 heeft ingetrokken. Het College heeft vervolgens vastgesteld dat tussen partijen nog in geschil is of, en in hoeverre de regeling in punt 1.4 van hoofdstuk V van bijlage I bij Verordening (EG) Nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening), zo moet worden uitgelegd dat de vervoersperioden ook kunnen worden onderbroken door een rusttijd van langer dan een uur, bijvoorbeeld negen uur, waarvan tijdens de onderhavige drie transporten sprake is geweest. Het College heeft bepaald dat de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie in zaak
C-469/14 moet worden afgewacht, nu daarin een vergelijkbare vraag aan de orde is.
3. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 28 juli 2016 in zaak C-469/14 (hiervoor aangehaald), voor zover hier van belang, het volgende voor recht verklaard:
“1) Bijlage I, hoofdstuk V, punt 1.4, onder d), bij verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van verordening (EG) nr. 1255/97 moet aldus worden uitgelegd dat bij wegvervoer van dieren van de daarin bedoelde soorten, met name runderen, met uitzondering van kalveren, de rusttijd tussen de vervoersperioden in beginsel langer dan één uur kan duren. Wordt één uur overschreden, dan mag die rusttijd echter niet zo lang duren dat, in de concrete omstandigheden waarin die rusttijd en het vervoer in zijn geheel plaatsvinden, de vervoerde dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden wordt berokkend. Bovendien mag de som van de transport‑ en rusttijden, zoals deze zijn vastgesteld in punt 1.4, onder d), van dat hoofdstuk, 29 uur niet overschrijden, behoudens de mogelijkheid om deze overeenkomstig punt 1.8 van dat hoofdstuk in het belang van de dieren met 2 uur te verlengen, en onverminderd de toepassing van artikel 22 van die verordening in geval van onvoorziene omstandigheden. Voorts kunnen de vervoersperioden van elk maximaal 14 uur een of meer perioden omvatten waarin halt wordt gehouden. Deze perioden waarin halt wordt gehouden, moeten worden samengeteld met de rijperioden voor de berekening van de totale duur van de vervoersperiode van maximaal 14 uur waarvan zij deel uitmaken.
(…)”
4. Uit dit arrest volgt aldus dat een rusttijd van meer dan één uur in beginsel is toegestaan, maar dat de som van de transport- en rusttijden, zoals vastgesteld in punt 1.4, onder d, van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening, de 29 uur niet mag overschrijden, behoudens de mogelijkheid om deze overeenkomstig punt 1.8 van dat hoofdstuk in het belang van de dieren met 2 uur te verlengen, en onverminderd de toepassing van artikel 22 van de Transportverordening in geval van onvoorziene omstandigheden.
5. Appellante heeft in reactie op het arrest betoogd dat de aangehouden rusttijden in overeenstemming zijn met de Transportverordening en dat de dieren geen letsel of onnodig lijden is berokkend. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat de runderen zowel bij aanvang van het transport in Brakel als bij aankomst in Sète (de plaats van uitgang van de Europese Unie) zijn gecontroleerd door een officiële dierenarts en beide keren geschikt zijn bevonden voor transport. Ook de chauffeurs hebben geen letsel of onnodig lijden geconstateerd bij de dieren, aldus appellante. Daarnaast verbleven de dieren in vrachtauto’s die speciaal zijn ingericht voor het vervoer van hoogwaardig fokvee. In de vrachtauto’s zijn de dieren voorzien van water en voer en hebben zij voldoende ruimte om te kunnen liggen. Appellante wijst in dit verband ook op het onderzoeksrapport “Behaviour of heifers during long distance transport” van Wageningen UR Livestock Research van oktober 2014, waaruit volgens appellante blijkt dat een rustpauze van 9 uur beter is voor het welzijn van de runderen dan een rustpauze van 1 uur na een transporttijd van 14 uur. Voorts heeft appellante aangevoerd dat sprake is geweest van oponthoud bij aanvang van de transporten waar zij geen invloed op heeft gehad. De controlerende dierenarts heeft namelijk gekozen eerst alle dieren van de in totaal zes transporten in te laden en pas daarna over te gaan tot controle van de papieren. Gelet hierop is sprake van onvoorziene omstandigheden, aldus appellante.
6. Verweerder heeft zich in reactie op het arrest en in zijn brief van 26 oktober 2018 op het standpunt gesteld dat de som van de transport- en rusttijden van de transporten met de journaalnummers 0065358 en 0065359 de maximale transporttijd van 29 uur en tevens de verlengde maximale transporttijd van 31 uur heeft overschreden. De aangehouden rusttijden zijn daarom volgens verweerder in strijd met de uitleg die het Hof van Justitie in voornoemd arrest geeft aan punt 1.4, onder d, van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening, en dus niet toegestaan. De som van de transport- en rusttijden van het transport met journaalnummer 0065360 overschrijdt wel de maximale transporttijd van 29 uur, maar niet de verlengde maximale transporttijd van 31 uur. Van omstandigheden op grond waarvan overeenkomstig punt 1.8 van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening verlenging van de transporttijd met 2 uur is toegestaan, is in dit geval niet gebleken. De aangehouden rusttijd van 9 uur is dus ook in dit geval in strijd met de uitleg die het Hof van Justitie geeft aan punt 1.4, onder d, van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening, aldus verweerder.
7.1
Niet in geschil is en ook voor het College staat vast dat het transport behorende bij journaalnummer 0065358 in totaal 33 uur en 45 minuten heeft geduurd, het transport behorende bij journaalnummer 0065359 in totaal 32 uur, en het transport behorende bij journaalnummer 0065360 – anders dan in de tussenuitspraak is vermeld en zoals ter zitting ook met partijen is besproken – in totaal 30 uur en 50 minuten.
7.2
Vast staat dus dat ten aanzien van de transporten met de journaalnummers 0065358 en 0065359 sprake is van overschrijding van de maximale transporttijd van 29 uur, alsook van de verlengde maximale transporttijd van 31 uur. Verweerder heeft zich zodoende ten aanzien van deze transporten terecht op het standpunt gesteld dat de bepalingen over de transport- en rusttijden niet zijn nageleefd.
7.3
Vast staat voorts dat het transport behorende bij journaalnummer 0065360 wel de maximale termijn van 29 uur, maar niet de verlengde maximale termijn van 31 uur heeft overschreden. De vraag die vervolgens rijst is of voor dit transport de maximum transporttijd overeenkomstig punt 1.8 van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening met 2 uur kon worden verlengd. Het College begrijpt de tekst van deze bepaling, gelezen in samenhang met punt 1.4 onder d, van dat hoofdstuk en het hiervoor onder 3 weergegeven arrest van het Hof van Justitie aldus dat deze mogelijkheid een uitzondering vormt op het uitgangspunt dat de som van de transport- en rusttijd de 29 uur niet overschrijdt, die uitsluitend in het belang van de dieren en met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming kan worden toegepast. Uit het journaal blijkt niet dat tijdens het transport een afweging is gemaakt over het verlengen van de transporttijd met 2 uur in het belang van de dieren en de omstandigheden die daarbij een rol speelden. Er zijn in het journaal met betrekking tot de transport- en rusttijd ook geen bijzonderheden en/of onregelmatigheden gemeld. Gelet hierop heeft appellante niet aangetoond dat de verlenging van de transporttijd in het belang van de dieren en met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming heeft plaatsgevonden en moet het ervoor worden gehouden dat een verlenging van de transporttijd met 2 uur niet gerechtvaardigd was. Verweerder heeft zich zodoende ook ten aanzien van dit transport terecht op het standpunt gesteld dat de bepalingen over de transport- en rusttijden niet zijn nageleefd.
7.4
Aan de onder 7.2 en 7.3 weergegeven conclusies kan niet afdoen dat, zoals appellante heeft aangevoerd, de rustpauzes in het belang van de dieren zijn gehouden en de dieren geen letsel of onnodig lijden is berokkend. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EU) Nr. 817/2010 van de Commissie van 16 september 2010 tot vaststelling, op grond van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer (Welzijnsverordening) is het immers aan de voor de betaling van de uitvoerrestituties bevoegde autoriteit – in dit geval verweerder – om te beoordelen of de toepasselijke bepalingen van de Transportverordening in acht zijn genomen in het kader van het betrokken vervoer, waarbij de desbetreffende beslissing moet worden genomen op grond van de in artikel 4, tweede lid, van de Welzijnsverordening bedoelde documenten en/of andere gegevens over de naleving van deze verordening waarover zij beschikt. Daarbij hoeft verweerder niet aan te tonen dat er sprake was van concrete schade voor de dieren tijdens het vervoer (zie in gelijke zin het arrest van het Hof van Justitie van 30 juni 2011, Viamex Agrar Handel, C-485/09, ECLI:EU:C:2011:440, punt 39 en de uitspraak van het College van 21 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:263).
7.5
Voor zover het betoog van appellante dat bij aanvang van de transporten door de werkwijze van de controlerende dierenarts oponthoud is ontstaan waarop zij geen invloed heeft gehad, moet worden begrepen als een beroep op overmacht en meer in het bijzonder op onvoorziene omstandigheden op grond waarvan niet naleving van de hier ter zake aan de orde zijnde bepalingen van de Transportverordening niet behoort te leiden tot verlies van restitutie, moet worden geoordeeld dat dit beroep faalt. Daargelaten of, zoals verweerder heeft aangevoerd, de werkwijze van de dierenarts op verzoek van appellante heeft plaatsgevonden en daargelaten of die werkwijze en het daarmee gemoeide oponthoud een onvoorziene omstandigheid betreft, moet worden geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen daarvan in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
8.1
Appellante heeft voorts betoogd dat in de werkinstructie van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), zoals die gold ten tijde van belang, stond vermeld dat een maximale rusttijd van 3 uur was toegestaan en dat een langere rusttijd werd meegeteld als reistijd. Appellante meent er daarom op te hebben mogen vertrouwen dat een langere rusttijd was toegestaan, te meer nu de instructie volgens appellante aansluit bij een jarenlange praktijk waarbij een rusttijd van 9 uur gangbaar was en bekend was bij de autoriteiten. De afwijzing van de gevraagde restitutie is daarom in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. In aansluiting daarop en onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2004, Finanzamt Sulingen – Walter Sudholz, C-17/1, (ECLI:EU:C:2004:242) heeft appellante verder aangevoerd dat artikel 1 van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening kennelijk ook voor verweerder niet duidelijk was, aangezien hierover uitleg is gevraagd aan de Europese Commissie en de NVWA in haar instructies een andere uitleg geeft aan de maximale transport- en rusttijden. Ook daarom is sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus appellante.
8.2
Het College is van oordeel dat appellante op grond van hetgeen zij heeft aangevoerd niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de door haar gehanteerde rusttijden zijn toegestaan. Nog los van de vraag of het interne karakter van de instructie niet eraan in de weg staat dat appellante hieraan rechten zou kunnen ontlenen en uit de instructie niet kan worden opgemaakt dat een rusttijd van meer dan 3 uur was toegestaan, kan hetgeen appellante heeft aangevoerd niet ertoe leiden dat verweerder in weerwil van de overschrijding van de transporttijden de restitutie toekent. Het gaat namelijk om volledig Unierechtelijk geregelde betalingen waarop het ongeschreven Unierechtelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489), kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, zaak C‑568/11, Agroferm (ECLI:EU:C:2013:407), punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit punt 1.4, onder d, in samenhang met punt 1.8, van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening blijkt duidelijk dat een wegtransport in totaal maximaal 29 uur mag duren en dat deze maximum transporttijd alleen in het belang van de dieren met 2 uur kan worden verlengd, waarvan in dit geval geen sprake is (zie 7.3). Het beroep op het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel slaagt daarom niet.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de aanvraag van appellante om uitvoerrestituties terecht op grond van artikel 5, eerste lid, en onder c), van de Welzijnsverordening heeft afgewezen.
10. Het beroep is ongegrond.
11.1
Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en zij heeft in verband daarmee verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
11.2
In een procedure in een niet-punitieve zaak, die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt vóór 1 februari 2014, zoals in dit geval, geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan drie jaar. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188).
11.3
Het College stelt vast dat het door appellante ingediende bezwaarschrift door verweerder is ontvangen op 18 oktober 2012. Dit betekent dat ten tijde van deze uitspraak op 18 december 2018 de hiervoor bedoelde termijn van drie jaar met 3 jaar en 2 maanden is overschreden.
11.4
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie. Dit geldt zowel voor zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als voor zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Niet in geschil is dat daaraan in dit geval een periode van 9 maanden kan worden toegerekend. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn 2 jaar en 5 maanden bedraagt.
11.5
Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
11.6
Het College stelt tot slot vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, omdat de behandeling van het bezwaar niet meer dan een jaar in beslag genomen heeft, terwijl de behandeling van het beroep meer dan twee jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.500,-.
12. Het College kent appellante een proceskostenvergoeding toe voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (1 punt, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5) ten laste van de minister van Justitie en Veiligheid.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,- te betalen;
  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 250,50;
- draagt de minister van Justitie en Veiligheid op het door appellante betaalde griffierecht van € 318,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. S.C. Stuldreher en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. D. de Vries griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. D. de Vries