ECLI:NL:CBB:2019:346

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
18/66
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2014. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 30 april 2015, waarin zijn bedrijfstoeslag was vastgesteld op € 18.759,73. Na een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar door de minister, heeft de appellant beroep ingesteld. De zaak werd behandeld op 27 mei 2019, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J.T.A.M. van Mierlo, en de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Het College heeft overwogen dat de minister de bedrijfstoeslag terecht heeft vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, ondanks dat het primaire besluit na 1 januari 2015 was genomen. De appellant voerde aan dat de subsidiabele perceeloppervlakten niet correct waren vastgesteld en dat de controle ter plaatse niet adequaat was uitgevoerd. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister de juiste procedures heeft gevolgd en dat de gebruikte luchtfotometingen nauwkeuriger waren dan de door de appellant aangevoerde GPS-metingen.

De uitspraak concludeert dat de beroepsgronden van de appellant niet slagen, met uitzondering van de kosten van de GPS-meting. Het College heeft bepaald dat de minister de kosten van de GPS-meting tot een bedrag van € 654,60 moet vergoeden. De proceskosten van de appellant zijn vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de beslissing is in het openbaar gedaan.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/66

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.T.A.M. van Mierlo),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. R.A. van der Voort en mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2014 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 22 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College stelt voorop dat het primaire besluit is genomen na 1 januari 2015. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 16 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:90)) blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Uit dit oordeel volgt dat verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling.
2.1
Appellant heeft met het doen van zijn Gecombineerde opgave 2014 op 14 mei 2014 de uitbetaling van zijn toeslagrechten aangevraagd en hiervoor 24 percelen met een totale oppervlakte van 46,14 ha opgegeven.
2.2
Op 15 juli 2014 heeft een inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit het bedrijf van appellant bezocht voor een fysieke controle in het kader van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013. Hiervan is een Rapport fysieke controles (het rapport) opgemaakt, gedateerd 17 juli 2014. Eveneens op 15 juli 2014 heeft appellant een wijziging van zijn Gecombineerde opgave 2014 ingediend. Appellant heeft hierbij 24 percelen met een totale oppervlakte van 45,70 ha opgegeven.
2.3
Op 31 augustus 2014 heeft appellant een wijziging van zijn Gecombineerde opgave 2014 ingediend. Appellant heeft hierbij 24 percelen met een totale oppervlakte van 45,71 ha opgegeven.
2.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op € 18.759,73 en een totale oppervlakte van 43,53 ha goedgekeurd.
2.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2014 vastgesteld op € 19.504,02. Verweerder heeft bij dit besluit 44,05 ha goedgekeurd.
3. Appellant kan zich niet verenigen met het bestreden besluit waarin zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2014 is vastgesteld en voert – kort weergegeven – het volgende aan. Appellant kan zich niet vinden in de manier waarop verweerder de subsidiabele perceeloppervlakten vaststelt. Daarbij doet zich over het jaar 2014 in het geval van appellant de bijzondere situatie voor dat er een controle ter plaatse heeft plaatsgevonden, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en sub b, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening 1122/2009). Deze controle dient vervolgens leidend te zijn met betrekking tot de vaststelling van de perceeloppervlakten. Volgens artikel 35, eerste lid, sub b, van Verordening 1122/2009 mag er immers geen foto-interpretatie en ook geen toetsing aan de referentiepercelen meer plaatsvinden als niet met teledetectie kan worden vastgesteld dat de aangifte juist is. Voorts had verweerder oppervlakten die binnen de meettolerantie vallen, moeten goedkeuren. Tevens is verweerder gehouden in geval van een controle ter plaatse alle in de aanvraag vermelde percelen te controleren.
4. Het College overweegt over deze gronden als volgt.
4.1
Een lidstaat moet administratieve controles uitvoeren op steunaanvragen in het kader van de bedrijfstoeslagregeling, waaronder de verificatie van de subsidiabele oppervlakte. Ter ondersteuning hiervan is een lidstaat op basis van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009) en Verordening 1122/2009 verplicht om een systeem voor de identificatie van referentiepercelen op te zetten. Verweerder heeft in 2009 een nieuwe kaartlaag – de zogenoemde AAN-laag (Agrarisch Areaal Nederland) – in gebruik genomen ten behoeve van de controles van percelen en subsidiabele oppervlaktes. Deze kaartlaag, die op luchtfoto’s is gebaseerd, is nauwkeuriger dan de eerder gehanteerde PIPO-kaart, omdat in de AAN-laag niet-subsidiabele elementen, zoals paden en dergelijke, zijn uitgezonderd. Blijkens artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening 1122/2009 dient verweerder bij wijze van administratieve kruiscontrole de opgegeven percelen landbouwgrond met (de oppervlakte van) de referentiepercelen te vergelijken om na te gaan of de percelen landbouwgrond als zodanig voor steun in aanmerking komen. Dat verweerder de AAN-laag heeft gebruikt om te controleren of, en zo ja in hoeverre, de door appellant opgegeven percelen de maximale subsidiabele oppervlakte overschrijden, is dus in overeenstemming met deze regelgeving (vergelijk de uitspraak van het College van 6 juli 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:238)).
4.2
Verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant inzake de bedrijfstoeslag 2013 ten aanzien van de percelen 1, 2, 3, 4, 6, 8, 11, 13, 14, 15, 16, 19 en 20 op 15 juli 2014 een fysieke controle uitgevoerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat de resultaten van deze controle zijn geverifieerd aan de hand van de referentiepercelen en de luchtfoto’s van het jaar 2014.
4.3
Voor zover appellant betoogt dat verweerder ten onrechte stelt dat een luchtfotometing nauwkeuriger is dan een fysieke (GPS-)meting, moet worden geoordeeld dat dit betoog faalt. Gelet op de hogere nauwkeurigheid van de bepaling van oppervlaktes op basis van luchtfoto’s heeft verweerder hiervan naar het oordeel van het College kunnen uitgaan. Het College verwijst naar zijn uitspraak van 19 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:484).
4.4
De stelling van appellant dat uit artikel 33 van Verordening 1122/2009 volgt dat verweerder gehouden is in geval van een controle ter plaatse alle in de aanvraag vermelde percelen te controleren kan geen stand houden nu in de tweede zin van eerdergenoemd artikel is opgenomen dat de feitelijke constatering van de oppervlakten als onderdeel van een controle ter plaatse evenwel mag worden beperkt tot een steekproef die ten minste 50 % omvat van de percelen landbouwgrond waarvoor een aanvraag is ingediend in het kader van de bij de titels III, IV en V van Verordening (EG) nr. 73/2009 ingestelde steunregelingen, mits de steekproef ten aanzien van de gecontroleerde oppervlakte en de aangevraagde steun een controleniveau garandeert dat betrouwbare en representatieve resultaten oplevert.
4.5
Voor zover appellant betoogt dat verweerder ten aanzien van de door hem opgegeven percelen ten onrechte geen meettolerantie heeft vastgesteld, moet worden geoordeeld dat dit betoog evenzeer faalt. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening 1122/2009 wordt de oppervlakte van de percelen landbouwgrond geconstateerd met behulp van enig middel waarvoor is aangetoond dat het een meting garandeert van een kwaliteit die ten minste gelijkwaardig is aan die welke is voorgeschreven in een geldende technische norm die is opgesteld op het niveau van de Gemeenschap. Een meettolerantie wordt vastgesteld die gelijk is aan een maximaal 1,5 m brede buffer, toegepast op de omtrek van het perceel landbouwgrond. Elementen die buiten het referentieperceel vallen zijn niet subsidiabel. Op deze niet tot de percelen landbouwgrond behorende niet subsidiabele elementen is de meettolerantie niet van toepassing (zie de uitspraak van 6 juli 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:239)).
4.6
De opvatting van appellant dat verweerder de door appellant opgegeven oppervlakten had moeten goedkeuren reeds omdat deze oppervlakten binnen de meettolerantie vallen, deelt het College, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, niet. Deze opvatting, die erop neerkomt dat steeds de maximale mogelijke positieve afwijking (1,5 meter maal de omtrek van het perceel) bij de door verweerder gemeten oppervlakte moet worden opgeteld, zou bovendien tot een structureel te hoge uitkomst leiden (vergelijk de uitspraak van 22 oktober 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:211)).
4.7
Uit het voorgaande volgt dat de onder 3 weergegeven beroepsgronden niet slagen.
5. Appellant heeft voorts aangevoerd dat er ingevolge artikel 32, tweede lid, van Verordening 1122/2009 een controleverslag aan de landbouwer overlegd dient te worden als er onregelmatigheden geconstateerd worden en dat de landbouwer in de gelegenheid gesteld dient te worden dit verslag te ondertekenen. Aan appellant is nooit een controleverslag ter ondertekening voorgelegd, noch heeft hij een kopie ontvangen. Hieruit volgt dat verweerder dus ook geen andere dan de opgegeven oppervlakten kon vaststellen.
6. Deze beroepsgrond faalt. Zoals ter zitting besproken zijn de resultaten van de GPS-meting door de NVWA-inspecteur na de controle mondeling aan appellant meegedeeld en heeft appellant destijds ook verklaard het niet met deze meetresultaten eens te zijn. Dit volgt ook uit het naar aanleiding van de controle opgemaakte rapport. De beroepsgrond van appellant kan niet leiden tot het door appellant beoogde resultaat.
7. Vervolgens voert appellant aan dat verweerder ten onrechte wel de wijzigingen van zijn Gecombineerde opgave verwerkt wanneer het om verkleiningen van de oppervlakte van zijn percelen gaat, maar dat door verweerder de twee door appellant doorgegeven vergrotingen niet worden meegenomen. De wijzigingen waren door appellant tijdig ingediend, namelijk voor 1 september 2014.
8.1
Ingevolge artikel 11, tweede lid, en de artikelen 22 en 23 van Verordening 1122/2009 kon, om aanspraak te maken op uitbetaling van toeslagrechten de verzamelaanvraag 2014 tot en met 15 mei 2014 worden ingediend. Uit artikel 23 van Verordening 1122/2009 volgt dat na 15 mei een kortingsperiode gaat lopen en dat indien de aanvraag meer dan 25 kalenderdagen te laat wordt ingediend, deze wordt afgewezen. Ingevolge artikel 21 van eerdergenoemde verordening mag een steunaanvraag te allen tijde na de indiening ervan worden gecorrigeerd in geval van een kennelijke fout die door de bevoegde autoriteit wordt erkend. In artikel 25, eerste lid, van Verordening 1122/2009 is opgenomen dat een steunaanvraag te allen tijde geheel of gedeeltelijk schriftelijk kan worden ingetrokken.
8.2
Het College oordeelt met verweerder dat de Gecombineerde opgave in 2014 tot 15 mei 2014 ingediend kon worden. Na 15 mei 2014 gold een kortingsperiode van 25 kalenderdagen. Buiten deze kortingsperiode was een wijziging van de Gecombineerde opgave slechts nog mogelijk indien er sprake was van een gehele of gedeeltelijke intrekking van de steunaanvraag of in geval van een kennelijke fout. Appellant heeft niet aangevoerd dat er in zijn geval sprake is geweest van een kennelijke fout. Nu appellant de wijzigingen van zijn Gecombineerde opgave heeft ingediend buiten de kortingsperiode, namelijk op 15 juli 2014 en op 31 augustus 2014, heeft verweerder ingevolge artikel 25, eerste lid, van Verordening 1122/2009 terecht slechts de door appellant doorgegeven verkleiningen van de door hem opgegeven percelen verwerkt. De beroepsgrond van appellant slaagt niet.
9.1
Over de beroepsgrond van appellant dat verweerder de kosten van de GPS-meting ten onrechte niet volledig heeft vergoed bij het bestreden besluit, oordeelt het College als volgt.
9.2
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) komen kosten voor vergoeding in aanmerking voor zover de belanghebbenden deze kosten in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken.
9.3
Verweerder heeft (een deel van) de resultaten van de door appellant in het geding gebrachte GPS-meting gebruikt bij de heroverweging van het primaire besluit. Daarmee houdt deze meting een voldoende nauw verband met het bezwaar voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs kosten heeft moeten maken voor een GPS-meting in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Hierbij is in aanmerking genomen dat de GPS-meting na de indiening door appellante van de Gecombineerde opgave voor 2014 is verricht in juni van dat jaar. Er is derhalve sprake van een andere situatie dan in de uitspraak van het College van 24 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:CA0933).
9.4
Zoals het College heeft geoordeeld in een eerdere uitspraak (ECLI:NL:CBB:2013:CA1014), is € 60,- per uur in beginsel een redelijk tarief voor de vergoeding van de kosten van een GPS-meting. Bij gebreke van een urenspecificatie wordt een vergoeding van € 15,- per hectare gehanteerd, waarbij de aanname is dat per uur 4 hectare kan worden gemeten. In het onderhavige geval heeft appellant een factuur van Kavel 10 overgelegd waaruit blijkt dat er 30 uur gemeten is voor een prijs van € 60,- per uur en dat er in totaal 43,63 ha is gemeten. Verweerder heeft appellant een vergoeding van € 253,35 toegekend door de oppervlakte van de percelen die naar aanleiding van het bezwaar groter zijn vastgesteld te vermenigvuldigen met het bedrag van € 15,-. Appellant stelt zich op het standpunt dat de nota van Kavel 10 integraal dient te worden vergoed, wat neerkomt op een vergoeding van € 2.178,-.
9.5
Nu het College van oordeel is (zie onder 9.3) dat de GPS-meting een voldoende nauw verband houdt met het bezwaar voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs kosten heeft moeten maken voor een GPS-meting in verband met de behandeling van het bezwaar, bestaat geen aanleiding om (zoals verweerder heeft gedaan) de vergoeding van de kosten van de GPS-meting te beperken tot de oppervlakte van de percelen die naar aanleiding van het bezwaar groter zijn vastgesteld. Anderzijds bestaat evenmin aanleiding om (zoals appellant heeft gedaan) de vergoeding zonder deugdelijke specificatie te berekenen op basis van 30 uur, terwijl bij het hanteren van de aanname dat per uur 4 hectare kan worden gemeten de meting in 10,91 uur kan geschieden. Het College is van oordeel dat, uitgaande van voornoemde aanname en van de gemeten oppervlakte van 43,63 ha, een vergoeding van € 654,60 redelijk is. Voor zover aan appellanten een hoger bedrag in rekening is gebracht, hoeft verweerder dit niet te vergoeden.
10. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij de kosten van de GPS-meting zijn vergoed tot een lager bedrag dan € 654,60. Het beroep is in zoverre gegrond. Het College ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat verweerder de kosten van de GPS-meting tot een bedrag van € 654,60 vergoedt. Het beroep zal voor het overige ongegrond worden verklaard.
11. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellant voor deze beroepsprocedure gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de kosten van de in opdracht van appellant verrichte GPS-meting zijn vergoed tot een lager bedrag dan € 654,60;
- stelt deze kosten vast op € 654,60 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2019.
w.g. H.L. van der Beek w.g. W.M.J.A. Duret