In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarin het fosfaatrecht werd vastgesteld op basis van de Meststoffenwet (Msw). De minister had eerder op 13 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld en op 29 augustus 2018 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante stelde dat haar fosfaatrecht op 2 juli 2015 minimaal 5% lager was door bouwwerkzaamheden en dat dit niet was meegenomen in de vaststelling van het fosfaatrecht. Het College oordeelde dat de stagnatie in de groei als gevolg van de bouwwerkzaamheden niet hoeft te worden gecompenseerd, omdat de wetgever bewust had gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling. Het College volgde de minister in zijn standpunt dat appellante, Landbouwbedrijf [naam 1] en maatschap [naam 1] ieder een zelfstandig bedrijf exploiteren, waardoor de landbouwgronden van de laatste bedrijven niet meetellen in de fosfaatruimte van appellante. Het College oordeelde dat de beroepsgrond van appellante faalde, maar dat de melkproductiecijfers van 2016 representatief waren voor de beoordeling van de fosfaatrechten. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, met de opdracht aan de minister om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.