Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2020 in de zaak tussen
V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
OverwegingenDe Regeling
Besluiten van verweerder
Beroepsgronden
Hoogdrachtig jongvee
Het betoog slaagt niet.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) (individuele buitensporige last)
Verder betoogt appellante dat er aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat verweerder niet is ingegaan op haar individuele omstandigheden.
Voorzienbaarheid
21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419) mogen professionele veehouders, zoals appellante, in elk geval op hoofdlijnen bekend worden verondersteld met het bestaan van de derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden, alsmede met de veeljarige mestproblematiek. Voor hen moet in algemene zin te voorzien zijn geweest dat een ongeremde groei van de melkveestapel in Nederland zou kunnen conflicteren met de aan de derogatie verbonden voorwaarden. Daarmee kon ook in algemene zin door de melkveehouders worden voorzien dat bedrijfsuitbreiding zou kunnen oplopen tegen de grenzen die het landelijk fosfaatplafond trekt.
Ook in parlementaire stukken is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het productieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder een stelsel van dierrechten. Dat valt bijvoorbeeld te lezen in de brieven van de staatssecretaris van Economische Zaken van 18 januari 2013 en 12 december 2013. De laatste brief meldt (op pagina 7) weliswaar de verwachting dat de fosfaatproductie in 2020 ook onder het niveau van 2002 zou liggen, maar koppelt daaraan direct de waarschuwing dat toekomstige overschrijding van het plafond leidt tot nadere productiebeperkende maatregelen. Datzelfde geldt voor de memorie van toelichting op de Wet verantwoorde groei melkveehouderij die in meer specifieke zin spreekt over een stelsel van dierrechten. Ook in de brief van 3 oktober 2014 wordt gesproken over productiebeperkende maatregelen.
Voor melkveehouders kon het dus duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, maakt dat niet anders. Het College is op basis hiervan in de genoemde uitspraak van 21 augustus 2018 tot het oordeel gekomen dat voor melkveehouders voorzienbaar was dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de melkveestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken.
Voor appellante betekent dit dat zij niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de in de Regeling neergelegde productiebeperkende maatregelen niet voorzienbaar waren.
Voor zover appellante betoogt dat haar geval vergelijkbaar is met het geval in de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5) en haar de voorzienbaarheid niet ten volle kan worden tegengeworpen, slaagt dit betoog niet. Anders dan in die zaak doen zich in het geval van appellante geen bijzondere persoonlijke omstandigheden voor. Alleen de omschakeling van het bedrijf van appellante door het afstoten van de vleesstieren en vleeskalveren is niet voldoende om haar geval met die zaak op één lijn te stellen. Reeds hierom is er geen sprake van vergelijkbare gevallen.
Beoordeling individuele buitensporige last
Waar het betreft het overgelegde financiële rapport van ABAB accountants en adviseurs stelt het College vast dat uit het rapport volgt dat het bedrijfsresultaat, de liquiditeit en vermogens- en financieringspositie in alle drie de scenario's positief zijn. Dat de bedrijfscontinuïteit als gevolg van de Regeling in gevaar komt, is dan ook niet gebleken. Verder mist het rapport realiteitswaarde, omdat het niet correspondeert met de op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 vergunde aantallen van 62 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar en 86 stuks melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar. Voor zover appellante erop heeft gewezen dat zij de vleesveetak zou staken en in plaats daarvan meer koeien zou gaan houden, moet worden vastgesteld dat de beoogde groei naar 120 melkkoeien en 100 stuks jongvee niet is vergund.
Het betoog slaagt niet.
Nitraatrichtlijn en de Regeling
–kortgezegd: het beschermen van water tegen verontreiniging door nitraten door het op of in de bodem brengen van dierlijke mest te beperken
–, maar beoogt de Regeling de fosfaatproductie terug te brengen om de derogatie te behouden. Het College heeft eerder al geoordeeld dat de Regeling daarmee een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet en dat de Regeling als een noodzakelijke maatregel kan worden beschouwd om de derogatie te behouden. Het College volstaat op deze plaats met een verwijzing naar zijn overwegingen in de uitspraken van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419 en ECLI:NL:CBB:2018:421. Het betoog van appellante over de ontbrekende noodzaak van de invoering van de Regeling en de strijdigheid met artikel 1 van de Nitraatrichtlijn kan daarom niet slagen.
Slotsom
Overschrijding redelijke termijn
Het pro forma beroepschrift is ontvangen op 23 augustus 2018. Op 16 oktober 2018 heeft appellante verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden. Dat is verleend tot 29 november 2018. Vervolgens heeft appellante op 26 november 2018 wederom verzocht om uitstel. Dit is verleend tot 1 maart 2019. De inhoudelijke gronden zijn vervolgens ontvangen op 16 april 2019 en aangevuld op 29 mei 2019.