ECLI:NL:CBB:2021:163

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
18/1090
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van een lid van de enkelvoudige kamer van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in een geschil tussen Crown van Gelder B.V. en de Autoriteit Consument en Markt

In deze zaak heeft Crown van Gelder B.V. op 16 december 2020 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. R.C. Stam, lid van de enkelvoudige kamer van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, in de procedure met zaaknummer 18/1090 tegen de Autoriteit Consument en Markt. De verzoekster stelde dat de raadsheer de schijn van partijdigheid had opgewekt, omdat het College in een eerdere uitspraak van 12 maart 2019, ECLI:NL:CBB:2019:98, de belangen van TenneT TSO B.V. voorop zou hebben gesteld. Verzoekster betoogde dat de uitleg van artikel 31, twaalfde lid, van de Elektriciteitswet 1998 door het College onjuist was en dat dit de indruk wekte dat de financiële belangen van TenneT de dominante factor waren in de oordeelsvorming van het College. De raadsheer heeft in zijn schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek aangegeven dat de enkele omstandigheid dat hij eerder uitspraak heeft gedaan in een zaak, niet voldoende is om aan te nemen dat hij partijdig is. Het College heeft het wrakingsverzoek behandeld ter zitting op 22 januari 2021, waar de gemachtigde van verzoekster aanwezig was. Na de behandeling heeft het College geoordeeld dat de feiten en omstandigheden die door verzoekster zijn aangevoerd, niet kunnen leiden tot toewijzing van het wrakingsverzoek. Het College heeft het verzoek afgewezen en bepaald dat de hoofdzaak voortgezet kan worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.

Uitspraak

beslissing

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/1090

beslissing op het wrakingsverzoek van

Crown van Gelder B.V. te Velsen, verzoekster

(gemachtigde: mr. M.R. het Lam).

Procesverloop

Bij brief van 16 december 2020 heeft verzoekster een verzoek gedaan tot wraking van het lid van de enkelvoudige kamer van het College, mr. R.C. Stam (raadsheer), in de zaak 18/1090 tussen verzoekster en de Autoriteit Consument en Markt.
Bij brief van 18 december 2020 is de raadsheer verzocht te berichten of hij al dan niet in de wraking berust.
Bij brief van 21 december 2020 heeft de raadsheer te kennen gegeven niet in de wraking te berusten en heeft hij een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven.
Het College heeft het verzoek behandeld ter zitting van 22 januari 2021, waar de gemachtigde van verzoekster is verschenen.

Overwegingen

1.1.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek, zoals toegelicht ter zitting, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
1.2.
De raadsheer heeft de schijn van partijdigheid opgewekt doordat het College in zijn uitspraak van 12 maart 2019, ECLI:NL:CBB:2019:98, die is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. R.C. Stam en mr. B. Bastein, de schijn op zich heeft geladen dat de bescherming van de belangen van TenneT TSO B.V. (TenneT) voorop staan. Deze schijn wordt volgens verzoekster opgewekt door de evident onjuiste uitleg die het College in die uitspraak heeft gegeven aan artikel 31, twaalfde lid, van de Elektriciteitswet 1998 (oud). De duidelijke tekst van (de tweede volzin) van deze wettelijke bepaling is glashelder over het daarin neergelegde vereiste met betrekking tot de enkelvoudige storingsreserve. Uit rechtsoverweging 3.2 van genoemde uitspraak blijkt dat het College heeft geoordeeld dat het niet zo kan zijn dat er twee reservesystemen aanwezig moeten zijn, terwijl volgens verzoekster artikel 31, twaalfde lid van de Elektriciteitswet 1998 (oud) dat wel ondubbelzinnig voorschrijft. Aldus oordelend heeft het College in strijd met het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet een eigen redelijkheidsnorm gehanteerd ter vervanging van de duidelijke, in de wet bepaalde norm. Dat wekt bij verzoekster sterk de indruk dat de bescherming van de financiële belangen van TenneT de dominante factor is geweest in de oordeelsvorming van het College. Bedoelde uitleg voorkomt immers dat TenneT jegens afnemers aansprakelijk is voor de schade die zij door de uitval van het 380 kV-station Diemen hebben geleden en dat TenneT omvangrijke investeringen moet doen om aan genoemde wettelijke eis te voldoen. Verzoekster heeft ter zitting benadrukt dat deze bevoordeling van TenneT, en niet de uitspraak zelf, ten grondslag ligt aan het wrakingsverzoek. Genoemd financiële belang van TenneT is ook aan de orde bij de beoordeling door het College van het door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) genomen besluit van 23 november 2020, waartegen het beroep van verzoekster mede is gericht en waarin ACM expliciet naar de uitspraak van 12 maart 2019 verwijst. Dit beroep zal door de raadsheer als lid van de enkelvoudige kamer worden behandeld. De raadsheer heeft als lid van de meervoudige kamer die de uitspraak van 12 maart 2019 heeft gewezen, de schijn van partijdigheid opgewekt.
2. De raadsheer heeft, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Hij stelt in het kader van de toets op objectieve onpartijdigheid voorop dat het vaste rechtspraak is dat het uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn niet wordt aangetast, enkel doordat de betreffende rechter eerder uitspraak heeft gedaan in een zaak. Het wrakingsverzoek van verzoekster is klaarblijkelijk ingegeven door de vrees voor precedentwerking van de op 12 maart 2019 mede door hem gewezen rechterlijke uitspraak. waarmee verzoekster het niet eens is. Volgens de raadsheer is dat geen reden die gerechtvaardigd doet vrezen dat hij partijdig is. Die precedentwerking vloeit immers voort uit de consistente en coherente toepassing van het recht, doet zich voor iedere betrokken raadsheer gevoelen en staat los van zijn persoon. Verzoekster richt haar pijlen op een haar niet welgevallige uitleg van de wet, een rechterlijke beslissing die naar zijn aard, zeker voor een eindrechter als het College, nu eenmaal (steeds) in zekere mate doorwerkt naar latere rechtspraak.
3. Artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.1.
Zoals het College eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de beslissing van 27 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:137, rechtsoverweging 2.3.1, kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert (de subjectieve toets). Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak, de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn (de objectieve toets). Het subjectieve oordeel van verzoeker is hierbij echter niet doorslaggevend. Wat verzoekster ter motivering van het wrakingsverzoek heeft aangevoerd, als hiervoor onder 1 weergegeven, valt onder deze objectieve toets.
4.2.
Voor zover verzoekster het niet eens is met het oordeel van het College in de door haar aangehaalde uitspraak van 12 maart 2019 is het College in lijn met vaste rechtspraak van oordeel dat de enkele omstandigheid dat een raadsheer (als lid van een meervoudige kamer) in een eerdere zaak een uitspraak heeft gedaan waarmee verzoekster het niet eens is, niet kan worden gerekend tot feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Zie bijvoorbeeld de beslissingen van de Hoge Raad van 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2739 en de Centrale Raad van Beroep van 6 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2105.
4.3.
Voor zover verzoekster stelt dat het haar niet gaat om de precedentwerking van de uitspraak van 12 maart 2019, maar om de uit die uitspraak blijkende bescherming van het financiële belang van TenneT, waardoor volgens haar de schijn van partijdigheid van de raadsheer is opgewekt, volgt het College haar daarin niet. Anders dan verzoekster stelt, ziet het College in de tekst van die uitspraak en haar mening daarover, als hiervoor onder 1 vermeld, objectief gezien, geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de raadsheer zich uitsluitend heeft laten leiden door de wens de financiële belangen van TenneT te beschermen. Uiteindelijk is het verzoek ook in zoverre er weer toe te herleiden dat verzoekster het oneens is met de uitspraak. De uitkomst van een geding is immers onvermijdelijk voor de verschillende partijen meer of minder positief. Van een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van de raadsheer is dan ook geen sprake.
5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de feiten en omstandigheden die verzoekster ter onderbouwing van haar wrakingsverzoek naar voren heeft gebracht, niet kunnen leiden tot toewijzing van dit verzoek.
6. Het wrakingsverzoek zal worden afgewezen.

Beslissing

Het College
- wijst het wrakingsverzoek af;
- beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Aldus genomen door mr. S.C. Stuldreher, mr. J.L. Verbeek en mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de beslissing te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb, geen rechtsmiddel open.