ECLI:NL:CBB:2021:784

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
20/583
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een biologische melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante, die in 2013 is gestart met de productie van melk, betwistte de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister, die was gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante stelde dat zij een nieuw gestart bedrijf was en dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legde, vooral gezien haar keuze voor biologische bedrijfsvoering. Het College oordeelde echter dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een nieuw gestart bedrijf, aangezien zij al in 2013 melk produceerde. De keuze voor biologische melkveehouderij werd niet als een dwingende reden gezien om af te wijken van de regels van het fosfaatrechtenstelsel. Het College concludeerde dat appellante zelf verantwoordelijk was voor haar investeringsbeslissingen en dat de lasten van het fosfaatrechtenstelsel niet als buitensporig konden worden aangemerkt. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor appellante. De uitspraak werd gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, met mr. C.M.J. Rouwers als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/583

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2021 in de zaak tussen

[naam boerderij] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: R.S. Wijling),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 23 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen in verband met het opstarten van haar melkveebedrijf.
Bij besluit van 14 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw.
Ingevolge het tweede lid is een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, een bedrijf dat aantoonbaar:
a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de Msw;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de Msw.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een biologische melkveehouderij. Op 17 december 2012 heeft zij de bedrijfsloctie te [plaats] aangekocht met een (vergunde) capaciteit van 125 melk- en kalfkoeien en 80 stuks jongvee. Blijkens de gecombineerde opgave 2013 hield appellante op 1 april 2013 geen dieren op haar bedrijf.
2.2
Appellante heeft tussen 4 mei 2013 en 4 september 2014 melkvee aangekocht. Volgens de gecombineerde opgave 2014 hield zij op 1 april 2014 65 melk- en kalfkoeien en 85 stuks jongvee. Blijkens diverse facturen gedateerd van 24 april 2013 tot en met 19 maart 2015 heeft appellante (minimaal) een bedrag van € 109.239,50 geinvesteerd in het gebruiksklaar maken van de melkveehouderij. Daarnaast heeft appellante op 1 juli 2015 een melding als bedoeld in artikel 8 van de Regeling programmatische aanpas stikstof (PAS-melding) gedaan voor het houden van 130 melk- en kalfkoeien en 80 stuks jongvee.
2.3
Op 2 juli 2015 hield appellante 104 melk- en kalfkoeien en 68 stuks jongvee.
2.4
Op 13 januari 2020 heeft appellante een pachtovereenkomst getekend voor de pacht van 4,14 hectare grond van 1 januari 2015 tot en met 31 decemceber 2015. Daarnaast heeft zij op dezefde datum een pachtovereenkomst getekend voor de pacht van 9,6 hectare grond voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2019.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.633 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht gehandhaafd.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt dat zij een nieuw gestart bedrijf is. Zij is omgeschakeld naar een biologische bedrijfsvoering en door middel van deze omschakeling is zij een nieuw bedrijf gestart. Verweerder stelt ten onrechte dat zij al in 2013 een melkproducerend bedrijf was. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar de uitspraken van het College van 23 juli 2019 (CLI:NL:CBB:2019:297) en (ECLI:NL:CBB:2019:301).
4.2
Daarnaast is appellante van mening dat zij een grondgebonden bedrijf is. Op de peildatum van 2 juli 2015 pachtte zij 13,64 hectare grasland waardoor zij de feitelijke beschikking had over 56,11 hectare grasland. De pacht is mondeling overeengekomen en bevestigd in pachtovereenkomsten van 13 januari 2020. Dat de pachtovereenkomsten later zijn opgesteld, doet niets af aan het feit dat appellante op de peildatum de feitelijke beschikkingsmacht had over de gepachte grond.
4.3
Appellante voert verder aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Daarnaast meent appellante dat het fosfaatrechtenstelsel onaanvaardbaar en onevenredig is, onder meer omdat het geen hardheidsclausule bevat. Ook is er sprake van een individuele en buitensporige last, omdat appellante een biologische melkveehouderij is gestart. Onder verwijzing naar de uitspraken van het College van 16 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:264) en 23 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:330), stelt appellante dat de keuze voor een biologische bedrijfsvoering niet volledig voor haar rekening en risico kan komen. Het opstarten van een biologisch bedrijf kost immers meer tijd dan het opzetten van een reguliere melkveehouderij en in 2013 was niet voorzienbaar dat ook biologische boeren zouden worden geconfronteerd met het fosfaatrechtenstelsel. Daar komt bij dat appellante vanwege haar biologische bedrijfsvoering geen gebruik maakt van de derogatie. Dat het belang van het behoud van de derogatie dan zwaarder weegt dan het individuele belang van appellante, doet haar vreemd aan. Ten aanzien van de vergunningverlening voert appellante aan dat zij op 2 juli 2015 onder de PAS-regeling viel en geen vergunning kon aanvragen op grond van de Natuurbeschermingswet, omdat zij te weinig stikstof uitstootte. Verder verwijst appellante naar de rapportage individuele disproportionele last – stelsel van fosfaatrechten van 4 juni 2019 (het deskundigenrapport) en de aanvulling van 21 mei 2021, opgesteld door Flynth adviseurs en accountants.
4.4
Appellante voert tot slot aan dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Dat de juiste gegevens pas in bezwaar zijn aangeleverd, kan appellante niet worden tegengeworpen, omdat verweerder niet eerder om deze gegevens heeft gevraagd. Ook verzoekt appellante om een schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante geen nieuw gestart bedrijf is. Al in 2013 heeft appellante melk geproduceerd – wat niet door haar wordt ontkend – zodat zij niet aan alle voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Msw voldoet. Dat appellante is omgeschakeld naar een biologische bedrijfsvoering, maakt dit niet anders. Verweerder verwijst naar de uitspraak van het College van 10 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:394).
5.2
Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 8 december 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:959) stelt verweerder zich daarnaast op het standpunt dat hij het bedrijf van appellante terecht als niet-grondgebonden heeft aangemerkt.
5.3
Verder acht verweerder het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan.Ter zitting heeft verweerder betwist dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Daartoe heeft hij aangevoerd dat in het geval van appellante geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig zijn, die buiten haar invloedsfeer liggen. De keuze voor een biologische bedrijfsvoering is een ondernemerskeuze en appellante heeft haar plannen doorgezet, terwijl het fosfaatrechtenstelsel voorzienbaar was. Ook is niet gebleken van een bedrijfseconomische noodzaak om het bedrijf uit te breiden. Het bedrijf van appellante is daarmee niet afwijkend van andere melkveehouders, die ook in het zicht van het aflopen van het melkquotum zijn gaan uitbreiden.
5.4
Verweerder voert tot slot aan dat hij middels de servicemelding kenbaar heeft gemaakt welke gegevens hij zal gebruiken voor de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante heeft op deze melding gereageerd, maar niet kenbaar gemaakt dat de PAL-waarden en de PW-waarden onjuist waren. Verweerder is daarom van mening dat de herroeping van het primaire besluit niet is gelegen in een onrechtmatigheid van zijn zijde, zodat terecht geen proceskostenvergoeding is toegekend.
Beoordeling
6.1
Door appellante wordt niet betwist dat zij in 2013 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking. Hieruit volgt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde in artikel 72, tweede lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit en er dus geen sprake is van het starten van een nieuw bedrijf. Dat appellante is omgeschakeld naar een biologische bedrijfsvoering, maakt het oordeel niet anders. Artikel 72, tweede lid, onder c, van het Uitvoeringsbesluit maakt geen onderscheid tussen de productie van ‘gewone’ en biologische melk.
6.2.1
Daarnaast is in geschil of appellante de feitelijke beschikking had over 13,64 hectare grasland meer dan waarvan verweerder is uitgegaan bij de vaststelling van de fosfaatruimte. Bij de vaststelling van de fosfaatruimte wordt uitgegaan van de op 15 mei 2015 tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:362), volgt uit de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw dat grond voor de toepassing van de Msw uitsluitend mag worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Deze laatste eis brengt, zoals ook blijkt uit de wetsgeschiedenis, met zich dat appellante de feitelijke beschikkingsmacht moeten hebben over de betreffend grond, in die zin dat zij in de praktijk in staat is het teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang kunnen realiseren.
6.2.2
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een pachtovereenkomst eindigend op 31 december 2015 en een pachtovereenkomst eindigend op 31 december 2019 overgelegd. Beide pachtovereenkomsten zijn op 13 januari 2020 ondertekend en dus pas na afloop van de pacht opgesteld. Daarnaast staat in de pachtovereenkomsten dat de percelen zijn opgegeven in de gecombineerde opgave 2015 van de verpachters, wat niet overeenkomt met de situatie zoals appellante stelt dat die was. Het College is daarom van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de feitelijke beschikkingsmacht had over de 13,64 hectare grasland.
6.3
Het College is verder van oordeel dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. Het College verwijst voor zijn motivering naar zijn uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291).
6.4.1
Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.4.2
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.4.3
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.4.4
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.4.5
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario 4 van het deskundigenrapport van 4 juni 2019) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.4.3 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.4.6
Voor appellante komt de last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel op basis van de hiervoor onder 6.4.3 weergegeven vergelijking neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 125 melk- en kalfkoeien en 80 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de in het deskundigenrapport gestelde capaciteit) en de vastgestelde 4.633 kg fosfaatrecht (zijnde de situatie op 2 juli 2015 met 104 melk- en kalfkoeien en 68 stuks jongvee). Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel financieel wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.4.4. is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.4.7
In dat verband is van belang dat appellante vanaf december 2012 heeft geinvesteerd in de omschakeling naar een biologische melkveehouderij. Daargelaten of appellante op de peildatum beschikte over alle benodigde vergunningen, acht het College die beslissing, gezien het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor de gedane investeringen, niet navolgbaar, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren, waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en als gevolg daarvan een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was. Vanaf 2009 zijn maatregelen aangekondigd in verband met de afschaffing van het melkquotum en vanaf 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante heeft weliswaar relatief vroeg de bedrijfslocatie in [plaats] aangekocht, maar is er niet in geslaagd om op de peildatum de beoogde veestapel volledig te realiseren. Het College gaat ervan uit dat dit een gevolg is van de keuze van appellante om haar veestapel (deels) te laten groeien door middel van eigen aanwas. Dit is een ondernemerskeuze die voor rekening en risico van appellante dient te blijven. Dat de investeringen betrekking hadden op de realisatie van een biologisch melkveebedrijf maakt deze beslissingen niet alsnog navolgbaar, aangezien het stelsel van fosfaatrechten voor de gehele sector geldt en de positieve gevolgen van een biologische bedrijfsvoering daarin verdisconteerd zijn. De conclusie is daarom dat appellante ten tijde van de realisatie van haar biologische melkveehouderij een zekere mate van voorzichtigheid had kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat deze omschakeling voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
6.4.8
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellanten. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
6.5
Het verzoek van appellante tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar, wijst het College af. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Hoewel verweerder de PAL- en PW-waarden in bezwaar heeft aangepast, is de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht hierdoor niet gewijzigd. Dit betekent dat het bestreden besluit niet is herroepen en dat verweerder het verzoek van appellante om vergoeding van de proceskosten in bezwaar terecht heeft afgewezen.
6.6
Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. In een geval als dit geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Gegeven het tijdsverloop tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift (21 februari 2018) door verweerder en de dag van deze uitspraak heeft appellante recht op € 1.500,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van de volledige schadevergoeding.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Vanwege het geslaagde verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die appellante in verband met dit verzoek heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgeteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1.500,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.