In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een biologische melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante, die in 2013 is gestart met de productie van melk, betwistte de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister, die was gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante stelde dat zij een nieuw gestart bedrijf was en dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legde, vooral gezien haar keuze voor biologische bedrijfsvoering. Het College oordeelde echter dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een nieuw gestart bedrijf, aangezien zij al in 2013 melk produceerde. De keuze voor biologische melkveehouderij werd niet als een dwingende reden gezien om af te wijken van de regels van het fosfaatrechtenstelsel. Het College concludeerde dat appellante zelf verantwoordelijk was voor haar investeringsbeslissingen en dat de lasten van het fosfaatrechtenstelsel niet als buitensporig konden worden aangemerkt. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor appellante. De uitspraak werd gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, met mr. C.M.J. Rouwers als griffier.