Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
21 april 2016 heeft verweerder 54,48 betalingsrechten aan appellant toegewezen. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 21 juli 2016 54,48 ha voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 in aanmerking genomen. Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) is verweerder overgegaan tot een herbeoordeling van een aantal percelen dat eerder niet was aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Verweerder heeft vervolgens bij besluiten van 30 november 2017 en
26 maart 2018 de besluiten van respectievelijk 21 april 2016 en 21 juli 2016 herroepen. Daarbij heeft verweerder 76,43 betalingsrechten toegewezen en 76,43 ha voor de uitbetaling voor het jaar 2015 in aanmerking genomen.
26 oktober 2018. Met het beroep wenst appellant, zoals toegelicht ter zitting, te bereiken dat verweerder alsnog betalingsrechten toewijst en tot uitbetaling van betalingsrechten overgaat voor het jaar 2015. Appellant wijst erop dat de in het rapport genoemde percelen blijkens het rapport als subsidiabele landbouwgrond dienen te worden aangemerkt. Met dit rapport wordt volgens appellant dan ook alsnog het bewijs geleverd waarover hij ten tijde van de procedure bij het College, die leidde tot de uitspraak van 11 september 2018, nog niet beschikte.Bij brief van 24 juni 2021 heeft appellant ter aanvulling van zijn betoog nog gewezen op nader beschikbaar gekomen informatie in het kader van de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT). Daaruit blijkt dat op basis van de nieuwe topografische begrenzing van de percelen de oppervlakte van de percelen minimaal 234,12 ha is.
15 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:20).
6 juli 2021 verklaard dat deze niet langer in geschil zijn. Wat betreft de percelen 40, 64 en 65, moet worden vastgesteld dat verweerder die percelen voor het aanvraagjaar 2015 al grotendeels had goedgekeurd en dat in het rapport voor die percelen in 2018 juist mínder oppervlakte is goedgekeurd, zodat reeds daarom niet valt in te zien dat het rapport voor appellant tot een gunstiger resultaat kan leiden. Wat betreft perceel 33 heeft verweerder in diens brief van 29 januari 2021 niet, althans onvoldoende weersproken uiteengezet dat de door hem in het aanvraagjaar 2015 geconstateerde subsidiabele oppervlakte groter is dan die in het rapport ten aanzien van de percelen 16, 23 en 43 tezamen is vastgesteld. Verweerder leidt daaruit af dat perceel 33 niet geheel is gecontroleerd door de NVWA. Ook voor dit perceel ziet het College niet in dat het rapport voor appellant tot een gunstiger resultaat kan leiden.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 374,-;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.