ECLI:NL:CBB:2022:210

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
20/789
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van herzieningsverzoek in accountantstuchtrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een herzieningsverzoek door de accountantskamer. De oorspronkelijke klager, appellant, had een verzoek tot herziening ingediend van een eerdere beslissing van de accountantskamer. De accountantskamer had dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, met de motivering dat alleen degene over wie was geklaagd, herziening kan verzoeken. Appellant was van mening dat deze beslissing in strijd was met artikel 6 van het EVRM en het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk was. Het College bevestigde eerdere uitspraken waarin was geoordeeld dat de accountantstuchtrechtelijke procedure niet ziet op de vaststelling van burgerlijke rechten en dat de mogelijkheid tot herziening niet geldt voor de oorspronkelijke klager. Het College concludeerde dat er geen aanleiding was om anders te oordelen dan in eerdere uitspraken en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/789

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 mei 2022 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 juli 2020, gegeven op een verzoek om herziening van appellant

van de beslissing van de accountantskamer van 19 november 2018, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen [naam 2] RA ( [naam 2] ), C [naam 3] RA ( [naam 3] ) en [naam 4] RA ( [naam 4] ) (hierna gezamenlijk: betrokkenen).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 juli 2020, met nummers 19/1961, 19/1962 en 19/1963 Wtra AK, (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:77) gegeven op een verzoek tot herziening van de beslissing van de accountantskamer van 19 november 2018, met nummers 17/2552, 17/2553 en 17/2554 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2018:80).
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift van appellant gegeven.
Appellant heeft nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022.
Appellant is verschenen. [naam 2] is verschenen, bijgestaan door mr. F.C.M. van der Velden en mr. A.O. Salkazanova. [naam 3] en [naam 4] hebben zich laten vertegenwoordigen door laatstgenoemde gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant heeft met de door de accountantskamer op 18 oktober 2019 ontvangen brief een verzoek tot herziening ingediend van de beslissing van de accountantskamer van 19 november 2018. Bij beslissing van 22 november 2019 heeft de accountantskamer het verzoek tot herziening kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft hiertegen verzet gedaan, waardoor de beslissing van 22 november 2019 van rechtswege is vervallen. Bij uitspraak van 20 juli 2020 (de bestreden uitspraak) heeft de accountantskamer het verzoek om herziening niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak van de accountantskamer

2. De accountantskamer heeft de niet-ontvankelijk verklaring van het verzoek om herziening van de op 19 november 2018 genomen beslissing als volgt gemotiveerd. De accountantskamer heeft voorop gesteld dat de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) niet de mogelijkheid kent tot het verzoeken om herziening van een onherroepelijke uitspraak. De accountantskamer heeft onder verwijzing naar de uitspraken van het College van 21 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:71) en van 22 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:202) geoordeeld dat alleen door degene over wie was geklaagd, herziening kan worden verzocht van een onherroepelijk geworden uitspraak waarbij een maatregel is opgelegd en dat het voor een oorspronkelijke klager niet mogelijk is om een verzoek om herziening in te dienen. Hieruit volgt dat appellant niet in zijn herzieningsverzoek kan worden ontvangen. De accountantskamer heeft voorts geoordeeld dat het beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) faalt en dat aan appellant geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant stelt zich op het standpunt dat artikel 47 van het Handvest van toepassing is op het herzieningsverzoek. Appellant is door een persoonsgericht onderzoek dat betrokkenen hebben uitgevoerd naar het handelen en nalaten van de onderneming van appellant belemmerd in zijn vrijheid om een economische activiteit uit te voeren, zoals bedoeld in artikel 16 van het Handvest en daarom is het Unierecht van toepassing. Appellant wijst ook op het in artikel 21 van het Handvest neergelegde discriminatieverbod. Volgens appellant mag het College op basis van deze bepaling geen onderscheid maken tussen appellant en de betrokken accountants in het toekennen van een recht op herziening van een beslissing van het College of de accountantskamer.
3.2
Appellant voert voorts aan dat de overweging van de accountantskamer dat de accountantstuchtrechtelijke procedure niet ziet op de vaststelling van de burgerlijke rechten en verplichtingen van de klagende partij onjuist is en zich niet verdraagt met de uitleg die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aan artikel 6 van het EVRM wordt gegeven. Met een beslissing tot het niet ontvankelijk verklaren van een klager in diens herzieningsverzoek, wordt de toegang tot de rechter afgewezen. Hiermee verliest de klager zijn burgerlijk recht om te klagen. Ook is van belang dat voor een stap naar de civiele rechter, in verband met aansprakelijkheid wegens onrechtmatig handelen, het oordeel van de accountantskamer of het College van betekenis is. Volgens het EHRM hoeft het doel van de procedure niet noodzakelijkerwijs te zien op de vaststelling van een ‘civil right’. Een relatie tussen de procedure en de vaststelling van voornoemd recht volstaat. De jurisprudentie van het College impliceert dat slechts door degene over wie was geklaagd herziening kan worden verzocht. Dit is een discriminatoire toepassing van de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht. Een dergelijk onderscheid komt in geen enkel ander Nederlands rechtsgebied voor, waar herziening als buitengewoon rechtsmiddel bestaat. Dit is in strijd met artikel 14 van het EVRM, dat een discriminatoire toepassing van fundamentele rechten en vrijheden verbiedt. Appellant voegt hier aan toe dat ook de Hoge Raad van oordeel is dat artikel 6 van het EVRM van toepassing is op tuchtrechtelijke procedures. Dit blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:51) en de conclusie van de Advocaat-Generaal voor dit arrest (ECLI:NL:PHR:2016:471). De accountantskamer heeft zich in haar overwegingen laten leiden door het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:52) in samenhang met de conclusie van de Advocaat-Generaal voor dit arrest (ECLI:NL:PHR:2018:47), terwijl appellant zich juist op het hiervoor eerstgenoemde arrest van de Hoge Raad en de conclusie voor dat arrest heeft beroepen. Daarnaast brengt appellant naar voren dat overeenkomstig het EVRM rechten “praktisch en effectief” moeten zijn en niet “theoretisch en illusoir”.
3.3
Appellant betoogt voorts dat de accountantskamer ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem beargumenteerde en onderbouwde aanleiding voor het herzieningsverzoek. Het herzieningsverzoek is ten onrechte op niet-ontvankelijkheid wegens formele redenen afgewezen. De accountantskamer heeft de inhoudelijke gronden voor herroeping ten onrechte niet beoordeeld.
4. Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat het herzieningsverzoek terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
5.1
Het College stelt voorop dat het Handvest niet van toepassing is in deze zaak. Op grond van artikel 51, eerste lid, van het Handvest zijn de bepalingen van het Handvest alleen gericht tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Met de beoordeling van een verzoek tot herziening van een uitspraak van de accountantskamer wordt niet het recht van de Unie ten uitvoer gebracht. Deze zaak valt daarom niet binnen de werkingssfeer van het Handvest, zodat alleen al daarom geen aanleiding bestaat te oordelen dat de uitspraak van de accountantskamer in strijd is met artikel 21 en artikel 47 van het Handvest.
5.2
Het College begrijpt de gronden van appellant voorts zo dat hij betoogt dat de niet-ontvankelijkverklaring in strijd is met artikel 6 van het EVRM en daarnaast met het in artikel 14 van het EVRM neergelegde discriminatieverbod, in samenhang met artikel 6 van het EVRM.
5.3.1
Het College overweegt dat hij reeds bij uitspraak van 22 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:202) heeft geoordeeld over de vraag of de accountantstuchtrechtelijke procedure ziet op de vaststelling van de burgerlijke rechten en verplichtingen van de klagende partij. In deze uitspraak heeft het College allereerst verwezen naar de uitspraak van 21 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:71). Daarin is geoordeeld dat de algemene beginselen van behoorlijk (tucht)procesrecht meebrengen dat in bijzondere gevallen herziening kan worden verzocht van een onherroepelijk geworden uitspraak, alsmede dat slechts door degene over wie was geklaagd herziening kan worden verzocht van een onherroepelijk geworden uitspraak waarbij een maatregel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wtra is opgelegd. Bij de hiervoor genoemde uitspraak van 22 mei 2018 heeft het College hieraan toegevoegd dat de accountantstuchtrechtelijke procedure niet ziet op de vaststelling van de burgerlijke rechten en verplichtingen van de klagende partij en dat van een ‘criminal charge’ jegens de klager geen sprake is. Het College oordeelde dat niet viel in te zien dat de tuchtrechtelijke procedure niet voldoet aan uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende vereisten indien in bijzondere gevallen – naast de mogelijkheid voor de accountant om een ten onrechte aan hem opgelegde tuchtrechtelijke maatregel door de tuchtrechter ongedaan te laten maken – niet ook aan de klager de gelegenheid wordt geboden om een reeds in twee rechterlijke instanties als ongegrond beoordeelde klacht voor een derde maal aannemelijk te maken.
5.4
In hetgeen appellant aanvoert, ziet het College geen aanleiding om thans anders te
oordelen dan hij heeft gedaan in zijn uitspraken van 21 maart 2017 en 22 mei 2018. In een
tuchtrechtelijke procedure bestaat voor de betrokken accountant (in ieder geval in theorie) het risico dat een maatregel wordt opgelegd die van invloed kan zijn op het burgerlijk recht om het beroep van accountant uit te oefenen. Dit was ook het geval met de notaris in de zaak waarop de door appellant aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad betrekking heeft. Appellant, die geen accountant is tegen wie een klacht is ingediend, loopt in een tuchtrechtelijke procedure voornoemd risico niet. De beslissing op het verzoek tot herziening raakt ook anderszins niet rechtstreeks een burgerlijk recht van appellant. Anders dan appellant betoogt, kan het door hem gestelde recht om te klagen door middel van het indienen van een herzieningsverzoek niet worden aangemerkt als een burgerlijk recht. Bovendien heeft appellant de mogelijkheid gehad om een tuchtklacht in te dienen en tegen de beslissing daarop een rechtsmiddel aan te wenden. Dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om tegen de beslissing van de accountantskamer hoger beroep in te stellen, komt voor zijn rekening en maakt het daarom niet anders.
5.5
Voor een beroep op het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM is van belang of de in dat verband genoemde andere gevallen in relevante opzichten voldoende vergelijkbaar zijn (vergelijk het arrest van het EHRM, Laduna tegen Slowakije, van 13 december 2011, nr. 31827/02, § 56 (https://hudoc.echr.coe.int). Of sprake is van vergelijkbare gevallen wordt vastgesteld op basis van de feitelijke omstandigheden van het voorliggende geval. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat een onderscheid tussen personen die een verzoek tot herziening in een accountantstuchtprocedure kunnen indienen, in geen enkel ander Nederlands rechtsgebied, waar herziening als buitengewoon rechtsmiddel bestaat, voorkomt. Appellant heeft hiermee niet onderbouwd dat zijn situatie in relevante opzichten lijkt op die van een accountant aan wie een maatregel is opgelegd. Nu niet is gebleken dat sprake is van vergelijkbare gevallen bestaat reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de niet-ontvankelijkverklaring van appellant, als oorspronkelijke klager, zich niet verdraagt met artikel 14 van het EVRM, gelezen in verbinding met artikel 6 van het EVRM.
5.6
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat de accountantskamer het verzoek tot herziening ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
7. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. R.L.W. Koopmans en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.
De voorzitter is verhinderd w.g. C.D.V. Efstratiades
De uitspraak te ondertekenen.