1.5Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening. Daarbij is aan appellant de last opgelegd zich te onthouden van het aanbieden van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt zonder Taxxxivergunning. De dwangsom is vastgesteld op € 5.550,- voor elke nieuw geconstateerde overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening, met een maximum van € 27.750,-. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft voor de motivering van het bestreden besluit verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 15 april 2020.
2. Het beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen de in het rapport van 6 oktober 2019 geconstateerde overtreding. Appellant voert in beroep aan dat hem daarvoor geen last onder dwangsom kon worden opgelegd omdat hij geen strafbaar feit heeft gepleegd en de rechtbank nog moet oordelen over zijn beroep tegen de strafbeschikking. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat hij op 6 oktober 2019 geen taxivervoer heeft aangeboden op de Amsterdamse opstapmarkt. Hij stond die dag te wachten op klanten die via de Uber-app taxivervoer bij hem hadden geboekt. Toen appellant zijn klanten niet kon vinden, heeft hij aan een aantal mensen gevraagd of zij een taxi hadden besteld. Hij heeft de rit uiteindelijk geannuleerd, omdat hij de klanten niet had gevonden. Appellant kon de geannuleerde rit later niet meer in de Uber-app terugvinden. Appellant meent dat verweerder, op wie de bewijslast rust, de overtreding van 6 oktober 2019 ook niet heeft aangetoond, omdat het primaire besluit simpel in elkaar is gezet en appellant ten onrechte met bewijs moet komen dat hij geen overtreding heeft begaan. Verweerder mocht met betrekking tot de gestelde overtreding van 6 oktober 2019 ook niet uitgaan van de juistheid van de verklaring van de personen die zich bij de taxi bevonden. Ook voert appellant aan dat verweerder in de berekening van de dwangsom ten onrechte is uitgegaan van een bedrag van € 2.700,-. De berekening is foutief en appellant zou niet moeten betalen voor de handhavingskosten van verweerder. Appellant voert verder aan dat hij ten onrechte in de bezwaarfase niet is gehoord. De gemachtigde van appellant heeft met zijn brief van 17 januari 2020 geantwoord op de uitnodiging van verweerder van 13 januari 2020 voor een hoorzitting op 22 januari 2020. In deze brief heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat hij op 22 januari 2020 verhinderd was en verzocht om een nieuwe (telefonische) hoorzitting. In het bestreden besluit is verweerder niet ingegaan op zijn besluit om niet te horen.
3. Verweerder stelt zich, met overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie, op het standpunt dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd. Voor de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom is niet vereist dat een strafbaar feit is gepleegd, waarvoor een straf is opgelegd. Verweerder voert aan dat hij bevoegd was tot het opleggen van een dwangsom wegens overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening. Er is geen reden om te twijfelen aan het op ambtseed opgemaakte rapport van 8 oktober 2019 en appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich op de in het rapport genoemde plaats bevond met een ander doel dan het aanbieden van taxivervoer op de opstapmarkt. Het gebied waar appellant zich bevond staat ambtshalve bekend als illegale opstaplocatie, met name ’s nachts. Met het voeren van een blauwe kentekenplaat en een daklicht met de tekst “TAXI” op een bekende illegale opstaplocatie heeft appellant het kennelijke doel gehad klanten te werven ten behoeve van taxivervoer. Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat hij zich ter plaatse bevond met een ander doel dan het aanbieden van taxivervoer op de opstapmarkt. Ten aanzien van de bevindingen op 6 oktober 2019 heeft appellant geen uitdraai van de vermeende bestelling uit de Uber-app meegestuurd en voor een rit via Uber is het voeren van een daklicht niet nodig. De door de gemachtigde van appellant genoemde brief van 17 januari 2020 heeft verweerder niet ontvangen. Verder is door de gemachtigde van appellant geen contact opgenomen over een nieuwe datum voor een (telefonische) hoorzitting. Ook is door de gemachtigde van appellant in de ingebrekestelling van 4 april 2020 niet genoemd dat hij in afwachting was van een hoorzitting. Uit de door appellant in beroep overgelegde verzendadministratie blijkt niet of sprake is van ontvangen of verzonden post. Als het verzonden post zou betreffen, ontbreekt een verzendbewijs. Dat verweerder geen brief heeft ontvangen, komt daarmee voor risico van appellant. Bovendien mag van een professioneel rechtsbijstandverlener worden verwacht dat hij contact opneemt over een gewenste hoorzitting, of daarover melding maakt in de ingebrekestelling, of daarover nadere gronden aanvoert. Het bestreden besluit is dan ook niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur genomen.
4. Het College overweegt als volgt.