In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 maart 2025, zijn de ondernemingen [naam 1] B.V. en [naam 2] B.V. in beroep gegaan tegen besluiten van de minister van Economische Zaken. De besluiten betroffen de intrekking van subsidies op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) en de vaststelling op nihil van eerder verleende subsidies. De minister had vastgesteld dat de ondernemingen als grote onderneming gekwalificeerd moesten worden, omdat het aantal werknemers de 250 overschrijdt. De ondernemingen betoogden dat uitzendkrachten niet meegeteld moesten worden en dat zij als aparte MKB-ondernemingen moesten worden beschouwd. De minister had echter de jaarcijfers van de ondernemingen en de definitie van een grote onderneming volgens de TVL en de Algemene groepsvrijstellingsverordening (AGVV) in acht genomen. Tijdens de zitting op 13 december 2024 werd het standpunt van de ondernemingen niet gevolgd. Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de ondernemingen als grote onderneming moesten worden aangemerkt, en dat de intrekking van de subsidies op goede gronden was gebeurd. De beroepen van de ondernemingen werden ongegrond verklaard, en de minister werd opgedragen het griffierecht te vergoeden.