ECLI:NL:CBB:2025:442

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
25 augustus 2025
Zaaknummer
22/2069, 22/2075, 22/2096, 22/2156 t/m 22/2158, 23/612 t/m 23/628 en 25/153
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuurlijke boetes onder de Meststoffenwet en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft Gebroeders Oude Lenferink B.V. hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel, die op 14 september 2022 boetes had opgelegd voor overtredingen van de Meststoffenwet. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had bestuurlijke boetes opgelegd aan Oude Lenferink voor administratieve overtredingen. De rechtbank had de beroepen van Oude Lenferink gegrond verklaard en de boetes gehalveerd, omdat deze in strijd waren met het evenredigheids- en zorgvuldigheidsbeginsel. In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de boetes opnieuw beoordeeld en vastgesteld op lagere bedragen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Het College heeft geoordeeld dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de coronamaatregelen die van invloed waren op de bedrijfsvoering van Oude Lenferink. De minister heeft zijn hoger beroep ingetrokken, maar Oude Lenferink heeft haar incidentele hoger beroepen gehandhaafd. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank in zaak 25/153 en vernietigt de uitspraken in de andere zaken voor wat betreft de hoogte van de boetes. Het College heeft de boetes vastgesteld op € 1.890,- voor zaak 22/2069, € 1.995,- voor zaak 22/2075, € 1.035,- voor zaak 22/2096, € 1.593,75 voor zaak 22/2156, € 675,- voor zaak 22/2157 en € 765,- voor zaak 22/2158. Tevens is de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan Oude Lenferink.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/2069, 22/2075, 22/2096, 22/2156 t/m 22/2158, 23/612 t/m 23/628 en 25/153
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 augustus 2025 op de hoger beroepen van:

Gebroeders Oude Lenferink B.V., te Fleringen (Oude Lenferink)(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen)

tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 14 september 2022, kenmerken op de volgorde van de zaaknummers bij het College: 21/1232, 21/1233, 21/1226, 21/552, 21/816, 21/1224, 20/2101, 21/18, 21/19, 21/20, 21/300, 21/879, 21/880, 21/1145, 21/1342, 21/1377, 21/1650, 21/1651, 21/1701, 22/193, 22/215, 22/216, 22/441, en de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 januari 2025, kenmerk 22/656, in de gedingen tussen
Oude Lenferink
en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. E.J.H. Jansen en mr. M. Leegsma)

Procesverloop in hoger beroepen

Zaaknummers 22/2069, 22/2075, 22/2096, 22/2156 t/m 22/2158 (hoger beroepen)
Oude Lenferink heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van rechtbank Overijssel van 14 september 2022.
Zaaknummers 23/612 t/m 23/628 (incidenteel hoger beroepen)
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 14 september 2022.
Oude Lenferink heeft in deze zaken incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft zijn hoger beroepen ingetrokken. Oude Lenferink heeft haar incidenteel hoger beroepen gehandhaafd.
Zaaknummer 25/153
Oude Lenferink heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 januari 2025.
In alle zakenOude Lenferink heeft nadere stukken ingediend en verzocht om verdere matiging van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De zitting was op 12 juni 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van de minister deelgenomen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedures, de wettelijk kaders en de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. Het College volstaat met het volgende.
1.2
De minister heeft Oude Lenferink in alle zaken bestuurlijke boetes opgelegd voor overtredingen in verband met administratieve voorschriften die voor haar gelden als transporteur van dierlijke meststoffen op grond van de Meststoffenwet. Oude Lenferink heeft tegen deze boetebesluiten bezwaar gemaakt. Met de bestreden besluiten, waartegen de beroepen bij de rechtbank waren gericht, heeft de minister op de bezwaren beslist.

Uitspraken van de rechtbank

2 In alle zaken heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd voor zover deze zien op de hoogte van de boetes en de boetebesluiten herroepen voor zover deze zien op de hoogte van de boetes. De rechtbank heeft de boetes gehalveerd in verband met strijd met het evenredigheids- en zorgvuldigheidsbeginsel en bepaald dat haar uitspraken in de plaats treden van de vernietigde delen van de bestreden besluiten.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3 In zijn verweerschriften heeft de minister aangegeven dat de boetes zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld in de zaken 22/2069, 22/2096, 22/2157 en 22/2158 gehalveerd moeten worden. Dit betekent concreet dat de boete in zaak 22/2069 moet worden vastgesteld op € 2.100,- (€ 4.200,- x 0,5), in zaak 22/2096 op € 1.150,- (€ 2.300,- x 0,5), in zaak 22/2157 op € 750,- (€ 1.500,- x 0,5) en in zaak 22/2158 op € 850,- (€ 1.700,- x 0,5). Het College acht deze boetes passend en geboden en zal in genoemde zaken deze bedragen aanhouden bij het vaststellen van de boetes in deze uitspraak. Voor de overige zaken gaat het College uit van de hoogte van de boetes zoals de rechtbank deze heeft vastgesteld en waarvan ook het College vindt dat deze passend en geboden zijn. Dat wat Oude Lenferink hiertegen in hoger beroep aanvoert slaagt niet. Het College zal dit hieronder toelichten.
Coronaomstandigheden
4 In alle zaken betoogt Oude Lenferink dat de boetes verder gematigd moeten worden omdat niet of te weinig rekening is gehouden met de verschillende omstandigheden als gevolg van de coronapandemie, zoals personeelsuitval, quarantaine en overheidsmaatregelen. Het College stelt vast dat zij dit betoog ook al bij de rechtbank heeft aangevoerd en dat de rechtbank hierover heeft geoordeeld. Nu Oude Lenferink in hoger beroep geen nieuwe argumenten naar voren heeft gebracht en het College zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank, verwijst het College naar dat oordeel in de aangevallen uitspraken.

Recht op rechtsbijstand

5 Oude Lenferink stelt zich in alle zaken op het standpunt dat zij voorafgaand aan het verhoor niet is gewezen op haar recht op rechtsbijstand en dat zij daardoor in haar verdediging is geschaad. Hierbij verwijst zij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 6 september 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1135). Dit betoog slaagt niet. Van een verhoor van Oude Lenferink door een toezichthouder was in deze zaken geen sprake, zodat niet valt in te zien dat de verplichting om te wijzen op het recht op rechtsbijstand is geschonden.
Horen in bezwaar
6 In alle zaken stelt Oude Lenferink zich op het standpunt dat haar recht om gehoord te worden in bezwaar is geschonden. Dit betoog slaagt niet.
6.1
In de zaken waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de hoorplicht niet heeft geschonden, is het College het met dit oordeel eens en verwijst het College naar de aangevallen uitspraken op dit punt.
6.2
In de zaken waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat ten onrechte niet is gehoord, is het College van oordeel dat Oude Lenferink voldoende in de gelegenheid is geweest om nadien zijn standpunt naar voren te brengen. Daarom wordt dit gebrek gepasseerd. Over het verzoek om proceskostenvergoeding dat Oude Lenferink ook in dit verband heeft gedaan laat het College zich verderop in deze uitspraak uit.
Kennelijke misslagen
7 Over de uitspraken van de rechtbank in de zaken 23/619 en 23/624 betoogt Oude Lenferink dat daarin sprake is van een kennelijke misslag. Het College constateert, zonder hier verder consequenties aan te verbinden, het volgende.
7.1
In de uitspraak in de zaak 23/619 is het eindbedrag van de proceskostenvergoeding onjuist vermeld onder 10.4: ‘€ 2.600,- (1 punt voor het beroepschrift + 1 punt voor het verschijnen ter zitting x wegingsfactor 1 x € 759,- per punt)’. Dit is een kennelijke misslag. Het totaalbedrag volgt niet uit de berekening die hierbij is vermeld, terwijl het juiste bedrag (€ 1.518,-) is vermeld in het dictum van de uitspraak.
7.2
In de uitspraak in de zaak 23/624 is, voor zover Oude Lenferink hier op doelt, onder 6.2 het volgende opgenomen: ‘In het onderhavige geval heeft eiseres in april 2020 opgegeven dat zij op 3 november 2020 een transport zou gaan rijden en op 19 november 2020.’ Dat op deze twee data transport zou worden gereden, is opgegeven in oktober en november 2020 en niet in april 2020. Dit volgt uit het boetebesluit van 26 februari 2021. Het College constateert dat sprake is van een verschrijving, die hierbij is rechtgezet.
Onjuiste meldcode
8 In de zaken 23/625 en 23/626 stelt Oude Lenferink zich op het standpunt dat sprake moet zijn van meldcode M491 in plaats van meldcode M486. Volgens haar moet namelijk getoetst worden aan artikel 57b, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffen in plaats van aan artikel 57b, tweede lid, onder d, van die regeling. Oude Lenferink heeft deze stelling niet onderbouwd, zodat het College al om die reden daaraan voorbijgaat.
Verscherpt toezicht als grondslag
9 Oude Lenferink voert in zaak 23/621 aan dat het onjuist is dat een brief van 16 december 2019, waarin de minister haar onder verscherpt administratief toezicht heeft geplaatst, ten grondslag ligt aan het betreffende boetebesluit. Het College overweegt dat de te late administratieve handelingen in februari 2020 de overtreding behelzen en dat deze hebben plaatsgevonden na de oplegging van het verscherpt toezicht. Gelet hierop kon de minister het verscherpt toezicht ten grondslag leggen aan het boetebesluit.
Overschrijding redelijke termijn
10 In alle zaken betoogt Oude Lenferink dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden inmiddels (verder) is overschreden. Volgens Oude Lenferink vormt dit aanleiding om de opgelegde boetes verder te matigen. Het College overweegt daarover het volgende.
10.1
In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. In deze zaken is dat de datum waarop de minister aan Oude Lenferink heeft meegedeeld voornemens te zijn een bestuurlijke boete op te leggen. Zoals het College in zijn uitspraak van 30 april 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:316) heeft overwogen, wordt de boete in gevallen waarin de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden is overschreden, verminderd met 5% met een maximum van € 2.500,-. In geval van een overschrijding van meer dan zes maanden, maar niet meer dan twaalf maanden ligt een vermindering met 10% met een maximum van € 2.500,- in de rede. Bij een overschrijding met meer dan twaalf maanden wordt naar bevind van zaken gehandeld.
10.2
Aan de hand van bovengenoemd kader stelt het College de opgelegde boetes vast op de volgende bedragen.
10.2.1
In de zaak 22/2069 is het voornemen van de boeteoplegging van 23 oktober 2020. De redelijke termijn is dus met minder dan twaalf maanden overschreden. Dit betekent dat de boete met 10% gematigd moet worden. Op grond hiervan wordt de boete gematigd met € 210,- (de door de minister gehalveerde boete van € 2.100,- x 10%), dat leidt tot een vaststelling van de boete op € 1.890,-.
10.2.2
In de zaak 22/2075 is het voornemen van de boeteoplegging van 26 februari 2021. De redelijke termijn is dus met zes maanden overschreden. Dit betekent dat de boete met 5% gematigd moet worden. Op grond hiervan wordt de boete gematigd met € 105,- (€ 2.100,- x 5%), dat leidt tot een vaststelling van de boete op € 1.995,-.
10.2.3
In de zaak 22/2096 is het voornemen van de boeteoplegging van 17 december 2020. De redelijke termijn is dus met minder dan twaalf maanden overschreden. Dit betekent dat de boete met 10% gematigd moet worden. Op grond hiervan wordt de boete gematigd met € 115,- (de door de minister gehalveerde boete van € 1.150,- x 10%), dat leidt tot een vaststelling van de boete op € 1.035,-.
10.2.4
In de zaak 22/2156 is het voornemen van de boeteoplegging van 29 mei 2020. De redelijke termijn is dus met vijftien maanden overschreden. Dit betekent dat de boete met 15% gematigd moet worden. Op grond hiervan wordt de boete gematigd met € 281,25 (€ 1.875,- x 15%), dat leidt tot een vaststelling van de boete op € 1.593,75.
10.2.5
In de zaak 22/2157 is het voornemen van de boeteoplegging van 8 oktober 2020. De redelijke termijn is dus met minder dan twaalf maanden overschreden. Dit betekent dat de boete met 10% gematigd moet worden. Op grond hiervan wordt de boete gematigd met € 75,- (de door de minister gehalveerde boete van € 750,- x 10%), dat leidt tot een vaststelling van de boete op € 675,-.
10.2.6
In de zaak 22/2158 is het voornemen van de boeteoplegging van 17 december 2020. De redelijke termijn is dus met minder dan twaalf maanden overschreden. Dit betekent dat de boete met 10% gematigd moet worden. Op grond hiervan wordt de boete gematigd met € 85,- (de door de minister gehalveerde boete van € 850,- x 10%), dat leidt tot een vaststelling van de boete op € 765,-.
10.3
Wat betreft de aan Oude Lenferink opgelegde boetes in de overige zaken ziet het College geen aanleiding om die boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn te matigen. Het betreft van aanvang af lagere boetebedragen en Oude Lenferink is met matiging van de hiervoor genoemde boetes die zien op veelal dezelfde overtredingen al voldoende gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn.
10.4
In de zaak 25/153 is het voornemen van de boeteoplegging van 8 juli 2021. De redelijke termijn was ten tijde van de uitspraak van de rechtbank overschreden met anderhalf jaar, waarbij een matiging is toegepast van 7,5%. Hierbij is afgeweken van het algemene uitgangspunt van 5% per half jaar gelet op de omstandigheid dat partijen al vanaf juli 2023 hebben gekeken naar mogelijkheden om te schikken. Het betoog van Oude Lenferink dat dit geen reden had mogen zijn om af te wijken, wordt niet gevolgd. Het College bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat er gelet op de totale overschrijding van minder dan zes maanden, geen aanleiding is voor een verdere matiging.
Slotsom
11.1
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak 25/153.
11.2
Het College vernietigt de aangevallen uitspraken in de zaken 22/2069, 22/2075, 22/2096, 22/2156, 22/2157 en 22/2158 voor zover het de hoogte van de boetes betreft. Het College zal de boetes in die zaken als volgt vaststellen. In zaak 22/2069 wordt de boete vastgesteld op € 1.890,-, in zaak 22/2075 op € 1.995,-, in zaak 22/2096 op € 1.035,-, in zaak 22/2156 op € 1.593,75, in zaak 22/2157 op € 675,- en in zaak 22/2158 op € 765,-. Deze uitspraak treedt in de plaats van de vernietigde delen van de betreffende bestreden besluiten. Het College bevestigt deze aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, voor het overige.
11.3
Het College bevestigt de aangevallen uitspraken in de overige zaken.

Proceskosten

12.1
Oude Lenferink betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet in alle zaken een vergoeding heeft toegekend voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank heeft in alle zaken de boetes gematigd in verband met strijdigheid met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Om die reden zijn de boetebesluiten herroepen wegens een aan de minister te wijten onrechtmatigheid. Dit had aanleiding moeten zijn om genoemde kosten op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht aan Oude Lenferink toe te kennen. Het College zal die kosten alsnog vergoeden.
12.2
Voor het indienen van het bezwaarschrift in alle zaken worden de kosten vastgesteld op € 971,50 (1 punt ter waarde van € 647,- voor het indienen van de bezwaarschriften met wegingsfactor 1,5 in verband met samenhangende zaken met wegingsfactor 1,0). Hierbij is artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht gelet op de aard van de zaken analoog toegepast.
12.3
In de zaken waarin Oude Lenferink is gehoord in de bezwaarfase bestaat daarnaast recht op een vergoeding van de kosten voor het verschijnen van Oude Lenferink tijdens de hoorzitting. Hiervan is sprake in zaken 22/2157, 23/612, 23/616, 23/619 en 23/621. Voor het verschijnen tijdens die zittingen in bezwaar in die zaken worden de kosten vastgesteld op in totaal € 3.235,- (1 punt ter waarde van € 647,- voor het verschijnen tijdens de hoorzitting per zaak met wegingsfactor 1,0).
13 Voor het indienen van de hoger beroepen in alle zaken worden de proceskosten vastgesteld op € 1.360,50 (1 punt ter waarde van € 907,- voor het indienen van de (aanvullende) beroepschriften met wegingsfactor 1,5 in verband met samenhangende zaken met wegingsfactor 1,0).
14 Tot slot betoogt Oude Lenferink recht te hebben op proceskostenvergoeding voor een stuk dat zij heeft ingediend in het oorspronkelijk hoger beroep van de minister in de zaak 23/623. Het is het College echter niet gebleken dat er in die zaak proceskosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Om die reden gaat het College aan dat betoog voorbij.
15 Uit het voorgaande volgt dat de minister in de proceskosten van Oude Lenferink moet worden veroordeeld tot een bedrag van in totaal € 5.567,-. Voor de duidelijkheid zij hierbij opgemerkt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraken al een vergoeding voor de proceskosten heeft toegekend voor de beroepsfase en in de zaak 25/153 ook voor het bezwaarschrift.
16 De minister moet het door Oude Lenferink betaalde griffierecht in de hoger beroepen vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak 25/153;
  • vernietigt de aangevallen uitspraken in de zaken 22/2069, 22/2075, 22/2096, 22/2156, 22/2157 en 22/2158 voor zover het de hoogte van de boetes betreft;
  • stelt de boetes vast op:
o in zaak 22/2069: € 1.890,-;
o in zaak 22/2075: € 1.995,-;
o in zaak 22/2096: € 1.035,-;
o in zaak 22/2156: € 1.593,75;
o in zaak 22/2157: € 675,-;
o in zaak 22/2158: € 765,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeeltes van de betreffende bestreden besluiten;
  • bevestigt deze aangevallen uitspraken voor het overige;
  • bevestigt de overige aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van Oude Lenferink tot een bedrag van in totaal € 5.567,-;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 3.288,- in de hoger beroepen aan Oude Lenferink te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. A. Venekamp en mr. A. van Gijzen, in aanwezigheid van S.C. Lenders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. S.C. Lenders