1.5Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft de minister op 8 november 2023 een nieuw besluit genomen (wijzigingsbesluit). In het wijzigingsbesluit is het gemiddeld aantal dieren opnieuw aangepast en naar aanleiding daarvan heeft de minister vastgesteld dat de gebruiksnorm dierlijke meststoffen is overschreden met 3.437 kg en de stikstofgebruiksnorm met 2.343 kg. De minister heeft het boetebedrag – na matiging met € 2.500,- – vastgesteld op € 29.759,50.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het wijzigingsbesluit gegrond verklaard, het boetebesluit herroepen en de boete, vanwege overschrijding van de redelijke termijn, met € 2.500,- gematigd en vastgesteld op € 27.259,50. Voor zover voor dit hoger beroep van belang, heeft de rechtbank het volgende overwogen. De minister heeft bij het vaststellen van de dieraantallen de door de onderneming tijdens de inspectie overgelegde gegevens als uitgangspunt mogen nemen, te weten de CRV Rundveestaat 2017 en het document ‘mestboekhouding [naam 4] 2017’. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat de onderneming de onjuistheid van die gegevens met het overleggen van een aangepaste rundveestaat onvoldoende heeft aangetoond. Zij heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat er gemiddeld 2,1 weide- en zoogkoeien (categorie 120) op het bedrijf aanwezig waren. De foto’s van de strohokken zeggen niets over het daadwerkelijk aantal gehouden dieren, het geslacht of de periode waarbinnen de dieren daarin zouden zijn gehouden. Ook is in de mestboekhouding geen rekening gehouden met diercategorie 100 op vaste mest (overweging 6.2). Verder hoefde de minister perceel 27 niet mee te rekenen bij het vaststellen van de oppervlakte landbouwgrond, omdat de onderneming geen objectief en verifieerbaar bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij dat perceel feitelijk in gebruik heeft gehad (overweging 7). Wat betreft de grondsoort van de percelen, hoefde de minister geen rekening te houden met de door de onderneming overgelegde bodemkaart, nu deze op te weinig boringen is gebaseerd (overweging 8.2). Ten slotte heeft de onderneming niet aannemelijk gemaakt dat de afgevoerde hoeveelheid kunstmest onjuist is vastgesteld. De factuur en het rekeningafschrift die zien op de gestelde afvoer van 8.000 kg Urean dateren van ver na 2017 en uit de administratie blijkt niet dat 2.400 kg kunstmest is aangevoerd (overweging 9.1).
Beoordeling van het geschil in hoger beroepOvertreding van de gebruiksnormen
3. Zoals ook de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen, ligt de materiële bewijslast ten aanzien van de naleving van de gebruiksnormen volgens het systeem van de Meststoffenwet primair bij degene die de meststoffen op of in de bodem brengt of laat brengen (de onderneming). Om een geslaagd beroep te kunnen doen op de opheffing van het verbod om meststoffen in de bodem te brengen, zal de onderneming aannemelijk moeten maken dat de gebruiksnormen niet door haar zijn overschreden. Dat de onderneming dit zelf aannemelijk moet maken, neemt niet weg dat de minister, als hij een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden moet aantonen dat de onderneming de gebruiksnormen heeft overschreden.
4. In hoger beroep heeft de onderneming, net als bij de rechtbank, betoogd dat geen sprake is van overtreding van de gebruiksnormen. Zij stelt dat de minister bij de berekening van de mestproductie de dieraantallen verkeerd heeft vastgesteld. Verder is de minister van een onjuiste oppervlakte landbouwgrond uitgegaan en van een onjuiste grondsoort. Ten slotte klopt de hoeveelheid afgevoerde kunstmest waar de minister van uit is gegaan niet. Het College zal hierna deze door de onderneming aangevoerde hoger beroepsgronden bespreken.