ECLI:NL:CRVB:2001:AB1783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2516 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag op AOW-uitkering en rechtvaardiging van inkomensonderscheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Sociale Verzekeringsbank tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Assen, die op 9 april 1999 het beroep van [A.] gegrond verklaarde. De zaak betreft de toekenning van een toeslag op de AOW-uitkering van [A.], die op 1 februari 1997 de leeftijd van 65 jaar bereikte. De Sociale Verzekeringsbank had de toeslag vastgesteld op f 204,09 bruto per maand, maar bracht het inkomen van de echtgenote van [A.] volledig in mindering op deze toeslag. De rechtbank oordeelde dat dit onderscheid tussen inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid niet gerechtvaardigd was, en dat de wetgever geen goede redenen had om deze twee inkomenscategorieën anders te behandelen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 21 maart 2001 behandeld. De Raad oordeelt dat de vraag naar de rechtvaardiging van het onderscheid tussen deze inkomenscategorieën binnen het kader van de AOW moet worden beantwoord. De Raad stelt vast dat de wetgever met de toeslagregeling beoogde om deelname aan het arbeidsproces niet te ontmoedigen. De Raad concludeert dat het onderscheid tussen inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid legitiem is, en dat de rechtbank ten onrechte de toetsing aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) heeft verlegd naar een vergelijking met de Algemene nabestaandenwet (Anw).

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidende beroep ongegrond. De Raad benadrukt dat de AOW en de Anw verschillende doelen dienen en dat het onderscheid in behandeling van de inkomenscategorieën gerechtvaardigd is. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is op 2 mei 2001 gedaan, waarbij de Raad geen termen ziet voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

99/2516 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant
en
de erven en/of rechtverkrijgenden van [A.], gewoond hebbende te [B.], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 31 januari 1997 heeft appellant, na bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 7 november 1996, waarbij aan [A.] een toeslag op de hem per 1 februari 1997 toeko-mende uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) is toegekend ten be-drage van f 204,09 bruto per maand (excl. vakantietoeslag).
De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij uitspraak van 9 april 1999 het beroep van [A.] tegen het besluit van 31 januari 1997 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak.
Op de gronden, aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 28 mei 1999, heeft appellant in hoger beroep vernietiging van deze uitspraak en ongegrondverklaring van het inleidende beroep gevorderd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 maart 2001. Appellant is daar verschenen bij gemachtigde H. van der Most, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank. Gedaagden zijn niet verschenen.
II. MOTIVERING
[A.] verkreeg als gevolg van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar ingaande
1 februari 1997 aanspraak op AOW-pensioen. Aangezien zijn echtgenote op die datum jonger was dan 65 jaar, had hij ingaande dezelfde datum in beginsel tevens aanspraak op een toeslag op grond van de AOW. Appellant heeft hem deze toeslag toegekend, onder het -volledig- in mindering brengen daarop van de aan zijn echtgenote toekomende zogeheten overbruggingsuitkering, welke is vastgesteld op een bedrag van f 830,65 per maand. Appellant heeft daarbij in aanmerking genomen dat de overbruggingsuitkering moet worden aangemerkt als een uitkering op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of een regeling die naar aard en strekking daarmee overeenkomt in de zin van artikel 7, eerste lid, onder d, van het Inkomensbesluit AOW 1996, en daarom als "inkomen in verband met arbeid" volledig op de toeslag in mindering dient te worden gebracht.
[A.] heeft in eerste aanleg de rechtmatigheid van gedaagdes bestreden besluit aangevochten, voorzover dat besluit inhoudt dat het voornoemde inkomen van zijn echtgenote geheel op de toeslag in mindering wordt gebracht.
De rechtbank heeft dit beroep gehonoreerd. Zij heeft daarbij, toetsend aan de maatstaf van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), beoordeeld of er voldoende gronden zijn om het verschil in behandeling te rechtvaardigen tussen een AOW-gerechtigde met een partner jonger dan 65 jaar die inkomen uit arbeid ontvangt - ten aanzien van wie bij de vaststelling van het recht op toeslag de vrijlatingsregeling van artikel 11 AOW geldt-, en een AOW-gerechtigde met een partner jonger dan 65 jaar die een uitkering als de onderhavige ("Vut") ontvangt. Bij die beoordeling heeft de rechtbank de ontstaansgeschiedenis van de Wet van
21 december 1995 (Stb. 696), waarbij de vrijlatingsregeling voor inkomen in verband met arbeid in artikel 11 van de AOW met ingang van 1 juli 1996 is geschrapt, betrokken, alsmede die van de Algemene nabestaandenwet (Anw), zoals geldend per 1 juli 1996 en nadien gewijzigd. Terzake van die laatste wetgeving heeft de rechtbank geconstateerd dat aanvankelijk bij de vaststelling van de hoogte van het nabestaandenpensioen voor inkomen uit arbeid een gunstiger regeling gold dan voor inkomen in verband met arbeid, maar dat bij Besluit van 8 december 1997, (Stb. 610) met terugwerkende kracht tot 1 juli 1997 de gunstige regeling is uitgebreid tot arbeidsvoorwaardelijke regelingen (zoals de Vut-uitkering) door deze aan te merken als inkomen uit arbeid en niet meer, als voordien, als inkomen in verband met arbeid.
Aanhakend bij een uitlating van de gemachtigde van (thans) appellant ter zitting van de rechtbank, met de kennelijke strekking dat de wijziging van artikel 11 AOW bij Wet van 21 december 1995 het gevolg is geweest van de invoering van de Anw, heeft de rechtbank geconstateerd dat de zojuist vermelde "reparatie" in de Anw bij het genoemde Besluit van 8 december 1997 niet in de toeslagregeling van de AOW heeft plaatsgevonden. Geen relevante verschillen tussen het karakter van de Anw-uitkering en van de partnertoeslag in de AOW kunnende aanwijzen en overwegende dat het onderscheid tussen inkomen uit en in verband met arbeid in de AOW en de Anw hetzelfde doel dient, heeft de rechtbank geconcludeerd dat geen rechtvaardiging bestaat voor het verschil in behandeling van inkomen uit arbeid enerzijds en inkomen uit een Vut-uitkering anderzijds in de toeslagregeling van de AOW.
Naar aanleiding van het tegen dit oordeel gerichte hoger beroep van appellant overweegt de Raad als volgt.
De Raad onderschrijft de stelling van appellant dat de vraag naar de rechtvaardiging van het onderscheid tussen inkomen uit en in verband met arbeid in de toeslagregeling van de AOW binnen het kader van die wet moet worden beantwoord en dat die vraag in deze procedure aan de orde is. Die rechtvaardiging moet worden gezocht in het motief van de wetgever om deelname aan het arbeidsproces (van de jongere partner van de AOW-gerechtigde) niet te ontmoedigen. De Raad ziet geen gronden voor het oordeel dat op dit punt de toeslagregeling in de AOW de toetsing aan artikel 26 IVBPR (of enig ander discriminatieverbod waaraan de rechter die regeling vermag te toetsen) niet kan doorstaan. Uit de aangevallen uitspraak blijkt, dat de rechtbank het onderscheid tussen inkomen uit en in verband met arbeid op zich genomen eveneens legitiem acht, maar vervolgens de toetsing aan artikel 26 IVBPR heeft verlegd naar de vraag of een rechtvaardiging bestaat voor een op dat punt afwijkend onderscheid in de AOW ten opzichte van de Anw.
In de visie van de Raad zou een dergelijke beoordeling echter uitsluitend aan de orde kunnen komen, indien de toeslag in de AOW en het nabestaandenpensioen in de Anw qua aard en strekking, ook en in het bijzonder in hun relatie met het element van inkomensafhankelijkheid, zozeer overeenkomstig zouden zijn dat geen enkele grondslag voor dat onderling afwijkende onderscheid kan worden aangewezen.
Het is niet voor twijfel vatbaar dat daarvan geen sprake is. De Anw-uitkering is -evenals het eigenlijke AOW-pensioen- een basisvoorziening, waarnaast bepaalde aanvullende inkomsten kunnen bestaan zonder dat het bedrag van de basisvoorziening wordt aangetast. Het doel van de toeslagregeling is daarentegen het bewerkstelligen van een overbrugging tussen het basispensioen en het relevante sociaal minimum. Reeds dit verschil rechtvaardigt een onderling afwijkend regime voor het in mindering brengen van neveninkomsten op het bedrag van de betreffende uitkering en ontkracht het betoog van de rechtbank omtrent de gelijkheid -in het kader van de toetsing aan artikel 26 IVBPR- van de beide uitkeringen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding verder in te gaan op de motieven van de wetgever om, bij nadere overweging, in de Anw een versoepeling aan te brengen in het kortingsregime voor bepaalde uitkeringen, of op de vraag of het opportuun is dit te realiseren door het ook in andere regelingen, waaronder de AOW, gebruikte begrip "inkomen uit arbeid" een afwijkende betekenis te geven.
Het hoger beroep treft doel, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het in eerste aanleg ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
Er zijn geen termen voor een veroordeling in proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en
mr. T.L. de Vries als leden in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RL