ECLI:NL:CRVB:2013:2485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
12-1820 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-woning op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante. Appellante ontving sinds 1 maart 1989 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde, heeft de Sociale Dienst Drechtsteden een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat appellante vanaf 1 september 2006 niet op het uitkeringsadres woonde, maar het bestuur kon niet aannemelijk maken dat zij vanaf 1 januari 2004 niet op dat adres woonde. De Raad oordeelde dat het bestuur onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot 1 september 2006, maar dat er wel voldoende bewijs was voor de periode van 1 september 2006 tot 10 mei 2011. De Raad vernietigde het besluit van het bestuur voor de periode van 1 januari 2004 tot 1 september 2006 en droeg het bestuur op om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstand. Tevens werd het bestuur veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.832,- bedroegen.

Uitspraak

12/1820 WWB, 12/3811 WWB
Datum uitspraak: 19 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van
21 februari 2012, 11/1140 (aangevallen uitspraak 1) en van 8 juni 2012, 12/180 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het bestuur heeft verweerschriften ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 maart 1989 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische meldin
gvan 18 januari 2011 dat appellante niet woont op het door haar opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres), maar al heel lang samenwoont met haar vriend aan de [adres 2] in [woonplaats], hebben medewerkers van de Sociale Dienst Drechtsteden (SDD) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en zijn gegevens opgevraagd van het water- en energieverbruik van het uitkeringsadres. Uit deze gegevens kwam naar voren dat het watergebruik in de periode van 1 september 2006 tot 24 mei 2010 28 m3 bedroeg. Op 29 april 2011 en op 4 mei 2011 is geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres ter controle van de woon- en leefsituatie van appellante. Bij die bezoeken werd appellante niet aangetroffen. Vervolgens heeft appellante tijdens een gesprek op 11 mei 2011 op het kantoor van de SDD een verklaring afgelegd. Volgens een door appellante ondertekend formulier ‘Gespreksbevestiging’ heeft appellante verklaard dat zij alleenwonend is, dat zij in verband met haar hartklachten dagelijks bij haar dochter doucht, dat haar dochter voor haar kookt, dat zij geen vriend heeft en dat Van [Z.], woonachtig op de [adres 2], een kennis is. Aansluitend heeft een huisbezoek aan de woning van appellante plaatsgevonden. Daarbij is onder meer geconstateerd dat de koelkast, met uitzondering van frisdrank, leeg was. Er was geen eten in huis. De badkamer was, met uitzondering van een niet in gebruik zijnde wasmachine, leeg. Er waren geen verzorgingsproducten zoals een tandenborstel of tandpasta. Post, kranten, bankafschriften en medicijnen waren evenmin in huis. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op 20 mei 2011 opgemaakt rapport.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van
20 mei 2011, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2011 (bestreden
besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 12 mei 2011 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts heeft het bestuur bij besluit van 31 augustus 2011, gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2012 (bestreden besluit 2) de bijstand van appellante over de periode van
1 januari 2004 tot en met 10 mei 2011 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 106.551,78 van appellante teruggevorderd. Het bestuur heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante niet woont op het door haar opgegeven uitkeringsadres. Door daarvan geen melding te maken, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het bestuur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Appellante heeft, nadat zij eerder meerdere tia’s had gehad, in februari 2011 een beroerte gekregen. Zij sliep alleen maar bij Van [Z.] omdat zij bang was opnieuw een beroerte te krijgen. Appellante heeft nooit de intentie gehad om bij Van [Z.] in te trekken. Van een gezamenlijke huishouding met Van [Z.] is dan ook geen sprake. Dat zij wisselende verklaringen heeft afgelegd zoals de rechtbank heeft overwogen kan haar, vanwege de beroerte, niet worden aangerekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5142, overweegt de Raad dat het besluit van 20 mei 2011 tot beëindiging van de bijstand per 12 mei 2011 dient te worden aangemerkt als een intrekking met ingang van die datum en dat de te beoordelen periode in een dergelijk geval loopt tot en met de datum van dat besluit. Mede gelet op de intrekking van de bijstand over de aan 12 mei 2011 voorafgaande periode, dient de Raad in dit geval te beoordelen de periode van 1 januari 2004 tot en met 20 mei 2011 (te beoordelen periode).
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bestuur rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het bestuur in dit geval aannemelijk dient te maken dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres en dat zij daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij het bestuur.
4.5.
De bevindingen van het onderzoek bieden geen toereikende grondslag voor het standpunt van het bestuur dat appellante vanaf 1 januari 2004 niet woonachtig is geweest op het uitkeringsadres. Het bestuur heeft zich voor wat betreft de ingangsdatum van de intrekking gebaseerd op de gegevens van het water- en energieverbruik. Vaststaat dat de verbruiksgegevens van water zien op de periode van 1 september 2006 tot 24 mei 2010 en het verbruik van elektriciteit en gas op de periode van 6 november 2004 tot 3 oktober 2011. Zoals door de gemachtigde van het bestuur ter zitting is bevestigd, zijn over de periode van 1 januari 2004 tot 6 november 2004 geen andere gebruiksgegevens voorhanden.
4.6.
De onderzoeksgegevens bieden wel een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante vanaf 1 september 2006 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Hierbij komt zwaarwegende betekenis toe aan het waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit de verbruiksgegevens is af te leiden dat over de periode van 1 september 2006 tot 24 mei 2010 sprake is geweest van een waterverbruik van 28 m3. Uitgaande van een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 50 m3 per persoon per jaar, kan de conclusie geen andere zijn dan dat het waterverbruik zodanig laag is geweest, dat het niet aannemelijk is dat appellante haar hoofdverblijf heeft gehad in haar woning op het uitkeringsadres. Deze conclusie vindt voorts steun in het geconstateerde extreem lage elektriciteit- en gasverbruik. In de periode van
6 november 2004 tot 3 oktober 2011 lag het gemiddelde verbruik van elektriciteit per jaar tussen de 74 kWh en 152 kWh en het gasverbruik tussen de 193 m3 en 307 m3. Dit is beduidend lager dan het gemiddelde elektriciteitsverbruik van 2000 kWu per persoon per jaar en van 800 m3 tot 900 m3 gas per persoon per jaar.
4.7.
Appellante heeft gesteld dat het lage verbruik kan worden verklaard door haar specifieke levenswijze. De specifieke levenswijze van appellante, eruit bestaande dat zij dagelijks bij haar dochter doucht en dat zij ’s avonds veel bij haar dochter eet, levert - daargelaten nog dat appellante op enkele punten, zoals hoe vaak zij thuis eet en slaapt, wisselende mededelingen heeft gedaan - geen toereikende verklaring op.
4.8.
De conclusie dat appellante niet verbleef op het uitkeringsadres vindt voorts steun in de bevindingen tijdens het op 11 mei 2011 afgelegde bezoek aan het uitkeringsadres. Daarbij is geconstateerd dat er geen eten of verzorgingsproducten in huis waren. Medicijnen die appellante nodig heeft vanwege (onder meer) haar hartklachten zijn niet aangetroffen. Kranten, administratie, of post van de belastingdienst, van verzekeringen of bankafschriften waren er evenmin.
4.9.
De stelling van appellante dat zij vanwege haar gezondheidssituatie problemen had met haar geheugen en dat het haar daarom niet kan worden aangerekend dat zij wisselende verklaringen heeft afgelegd, heeft zij niet met bijvoorbeeld een medische verklaring aannemelijk gemaakt. Aan het betoog van appellante dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding wordt voorbij gegaan, omdat door het bestuur niet aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd dat zij een gezamenlijke huishouding voert.
4.10. De stelling van appellante dat zij alleen bij Van [Z.] sliep omdat zij bang was dat zij opnieuw een beroerte zou krijgen en dat zij nooit de intentie heeft gehad bij Van [Z.] in te trekken, maakt niet dat appellante daarvan geen melding hoefde te maken bij het bestuur. Door geen juiste en volledige inlichtingen over haar woonadres te verstrekken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Die schending brengt met zich dat aan appellante van 1 september 2006 tot en met 10 mei 2011 ten onrechte bijstand is verleend.
4.11. De rechtbank heeft niet onderkend dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor intrekking over de periode van 1 januari 2004 tot 1 september 2006. In zoverre treft het hoger beroep doel. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van 1 januari 2004 tot 1 september 2006.
4.12.
Het besluit van 31 augustus 2011 berust in zoverre op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het bestreden besluit 2 en het is niet aannemelijk dat het bestuur dit gebrek nog kan herstellen. Om die reden ziet de Raad aanleiding om het besluit van 31 augustus 2011 te herroepen, voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand van 1 januari 2004 tot
1 september 2006, en te bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 2.
4.13.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestuur niet bevoegd was de over de periode van 1 januari 2004 tot 1 september 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Het bestuur was wel bevoegd tot terugvordering over de periode van 1 september 2006 tot en met 10 mei 2011 en kon ook in redelijkheid gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvordering over die periode. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het bestreden besluit 2 met betrekking tot de terugvordering geheel voor vernietiging in aanmerking. Het bestuur zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - definitieve geschilbeslechting. De Raad zal het bestuur op dit punt een opdracht geven om een nieuw besluit te nemen.
5.
Aanleiding bestaat om het bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,- in bezwaar, € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.832,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in het geding 12/1820 WWB
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
in het geding 12/3811 WWB
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 4 januari 2012 gegrond en
vernietigt dit besluit voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand van appellante over
de periode van 1 januari 2004 tot 1 september 2006 en voor zover het ziet op de
terugvordering;
- herroept het besluit van 31 augustus 2011 voor zover daarbij de bijstand van appellante over
de periode van 1 januari 2004 tot 1 september 2006 is ingetrokken en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
4 januari 2012 met betrekking tot de intrekking;
- draagt het bestuur op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het
bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering;
- veroordeelt het bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.832,-;
- bepaalt dat het bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.C. Oomkens

HD