ECLI:NL:CRVB:2014:108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-4530 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 4 maart 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De aanleiding voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand was een melding dat appellante in een dure auto reed. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waarbij onder andere dossieronderzoek en verhoren plaatsvonden. Op basis van de bevindingen concludeerde het college dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van op haar naam staande kentekens en contante middelen. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

Het college blokkeerde de bijstand per 1 maart 2011 en introk deze met terugwerkende kracht tot 4 maart 2007, met een terugvordering van € 48.947,-. Appellante stelde dat de kentekens van de auto's toebehoorden aan haar zoon en dat zij niet in staat was om de benodigde gegevens te overleggen. De rechtbank had in redelijkheid kunnen afzien van het oproepen van de zoon als getuige, omdat zijn verklaring al bekend was en niet wezenlijk zou bijdragen aan de beoordeling van het geschil.

De Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat de auto's niet tot haar vermogen behoren en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4530 WWB
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 juli 2012, 12/351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G. Doornbos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Doornbos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Hovingh en R. Goed.
Ter zitting is als getuige gehoord [naam zoon] (zoon), wonende te[naam gemeente], zoon van appellante.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 4 maart 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat appellante in een erg dure auto reed, heeft de sociale recherche van de Intergemeentelijke sociale dienst te Assen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, diverse instanties, waaronder de Dienst Wegverkeer (RDW), om inlichtingen verzocht en appellante verhoord. De sociale recherche heeft de bevindingen van dat onderzoek neergelegd in een rapport van 11 april 2011. Het college heeft vervolgens bij besluit van 20 april 2011 de bijstand met ingang van 1 maart 2011 geblokkeerd en appellante in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te overleggen. Dit besluit berust op de grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 13 mei 2011 heeft het college de bijstand met ingang van 4 maart 2007 ingetrokken en de over de periode van 4 maart 2007 tot en met 13 mei 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.947,- van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante vanaf 4 maart 2007 diverse kentekens van personenauto's op naam heeft gehad, welke auto's vermoedelijk een vermogen vertegenwoordigden boven het voor appellante vrij te laten vermogen en dat zij meer contant geld uitgeeft dan zij aan bijstand ontvangt. Aldus heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Zij heeft geen controleerbare gegevens verschaft waarmee het college het recht op bijstand kan vaststellen.
1.4.
Bij besluit van 23 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten van 20 april 2011 en 13 mei 2011 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De voor wat betreft de intrekking door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 4 maart 2007 tot en met 13 mei 2011 (te beoordelen periode), de datum van het intrekkingsbesluit. Appellante stelt zich op het standpunt dat de auto's, waarvan de kentekens op haar naam stonden, in de te beoordelen periode eigendom waren van de zoon. Zij heeft in beroep een verklaring van de zoon overgelegd en de rechtbank in het beroepschrift verzocht hem als getuige te horen. Appellante voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van het horen van de zoon op de grond dat niet aannemelijk was dat zijn verhoor wezenlijk zou bijdragen aan het onderzoek.
4.2.
Appellante heeft de zoon in beroep niet overeenkomstig artikel 8:63, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als getuige opgeroepen of aangemeld en meegebracht. Het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank maakt er ook geen melding van dat hij ter zitting aanwezig was. Het verzoek de zoon als getuige te horen moet gelet daarop worden gezien als een verzoek aan de rechtbank gebruik te maken van haar ambtshalve bevoegdheid de zoon als getuige op te roepen. De rechtbank heeft daarvan in redelijkheid kunnen afzien. Op grond van de beschikbare gegevens, waaronder een schriftelijke verklaring van de zoon van 14 juni 2011, was de rechtbank ermee bekend dat de zoon het door appellante in deze zaak ingenomen standpunt onderschrijft. In het licht van de overige beschikbare gegevens kon oproeping redelijkerwijs niet verder bijdragen tot een beoordeling van het geschil. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI7158.
4.3.
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Het enkele, door de zoon onderschreven, standpunt van appellante dat de auto's aan de zoon toebehoren is daartoe onvoldoende. Appellante heeft haar standpunt niet met objectieve gegevens onderbouwd. Daarentegen blijkt uit de voorliggende gegevens wel dat appellante voor de auto's verschuldigde verzekeringspremies en wegenbelasting heeft betaald en dat zij het gebruik van de auto's had.
4.4.
Appellante heeft geen melding gemaakt van het feit dat zij de onder 1.2 bedoelde kentekens op haar naam had staan. Zij heeft evenmin melding gemaakt van het feit dat, zoals zij tijdens het gesprek op 20 april 2011 heeft verklaard, de kinderen haar contant geld geven. Zo geeft haar dochter appellante af en toe € 200,-. Dat appellante - anders dan door middel van opname van gelden van haar bankrekening - de beschikking had over contant geld, volgt ook uit het rapport van de sociale recherche van 11 april 2011. Daaruit blijkt dat appellante jaarlijks contante betalingen doet tot een bedrag dat veel hoger ligt dan het totaalbedrag dat aan kasopnames op haar bankafschriften zichtbaar is.
4.5.
Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de op haar naam staande kentekens en van de in 4.4 bedoelde contante middelen.
4.6.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft. Het is vervolgens aan betrokkene om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Het ontbreken van enkele bankafschriften kan niet leiden tot het oordeel dat, zoals appellante lijkt te betogen, de onderzoeksresultaten onvoldoende grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand. Het is juist aan appellante om met de benodigde gegevens te komen om het recht op bijstand vast te stellen. Zo ontbreken niet alleen enkele bankafschriften, maar heeft appellante ook niet bijgehouden wanneer en welke bedragen zij van haar kinderen heeft ontvangen.
4.7.
Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellante in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college bevoegd de bijstand in te trekken. Appellante heeft meegedeeld dat indien de intrekking in hoger beroep stand houdt, geen afzonderlijke hoger beroepsgronden ten aanzien van de blokkering resteren.
4.8.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD