ECLI:NL:CRVB:2014:1154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
12-1321 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde WAO-uitkering wegens niet opgegeven inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De appellant, die sinds 1 februari 1991 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, had zijn uitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had echter vastgesteld dat appellant te hoge inkomsten uit arbeid had opgegeven, wat leidde tot een terugvordering van € 29.502,58. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het Uwv had de bezwaren deels ongegrond verklaard en deels gegrond, met een aangepaste terugvordering van € 19.440,14.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Hij voerde aan dat hij niet redelijkerwijs kon begrijpen dat hij te veel uitkering ontving en dat hij de mededelingsverplichting niet had geschonden. De Raad overwoog dat appellant, gezien zijn lange ervaring met de WAO, had moeten begrijpen dat zijn uitkering niet in overeenstemming was met zijn inkomsten. De Raad bevestigde dat het Uwv op juiste wijze toepassing had gegeven aan artikel 44 van de WAO, dat betrekking heeft op de terugvordering van onterecht betaalde uitkeringen.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de mededelingsverplichting door uitkeringsgerechtigden en de consequenties van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

12/1321 WAO
Datum uitspraak: 2 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
25 januari 2012, 10/1993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Arbeid en Recht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. Van Baarlen is voor appellant verschenen. Het Uwv heeft zich - zoals tevoren aangekondigd - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant is met ingang van 1 februari 1991 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Van tijd tot tijd is, omdat appellant inkomsten uit arbeid heeft, bij de uitbetaling van de uitkering toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 44 van de WAO. Laatstelijk is de uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Bij schrijven van 1 april 2010 heeft het Uwv bij appellant inkomensgegevens over de jaren 2007 tot en met 2009 opgevraagd. Naar aanleiding van de verstrekte gegevens heeft het Uwv bij besluiten van 23 juni 2010 appellant bericht over de toepassing van het bepaalde in artikel 44 van de WAO over de periode 1 januari 2007 tot 1 juli 2010. Tevens is bij besluit van gelijke datum een bedrag van € 29.502,58 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij de behandeling van de bezwaren van appellant tegen deze besluiten heeft de bezwaararbeidsdeskundige de inkomsten van appellant en de consequenties hiervan in het rapport van 5 november 2010 besproken.
1.4. Bij de beslissing op bezwaar van 12 november 2010 (bestreden besluit) zijn de bezwaren met betrekking tot de herziening over het jaar 2007 ongegrond verklaard en de bezwaren met betrekking tot de herzieningen over de jaren 2008, 2009 en 2010 en tegen de hoogte van het terugvorderingsbedrag gegrond verklaard, met dien verstande dat appellant in de periode
1 januari 2007 tot 1 juli 2010 ingedeeld blijft in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%, maar dat de uitkering van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 uitbetaald had moeten worden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%; van 1 januari 2008 tot 1 juli 2008 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%; van 1 juli 2008 tot 1 oktober 2008 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%; van 1 oktober 2008 tot 1 juli 2009 niet tot uitbetaling komt en van 1 juli 2009 tot 1 juli 2010 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De bijbehorende terugvordering is vastgesteld op
€ 19.440,14.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft aangevoerd dat uit de rechtspraak van de Raad en met name uit de uitspraak van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7083) voortvloeit dat geen toepassing meer gegeven kan worden aan artikel 44 van de WAO nadat reeds op basis van dit artikel tot een schatting op grond van de verdiensten is besloten. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat zijn werkzaamheden na
1 oktober 2006 inhoudelijk niet zijn gewijzigd. Niet alleen heeft appellant niet redelijkerwijs kunnen begrijpen dat zijn uitkering tot een te hoog bedrag tot uitbetaling kwam, hij heeft ook de mededelingsverplichting niet geschonden. Hierbij heeft appellant gewezen op het bepaalde in artikel 80, eerste lid, tweede volzin, van de WAO. Ten onrechte heeft het Uwv bij de beoordeling van de in aanmerking te nemen inkomsten, de bruto-inkomsten als uitgangspunt genomen en niet het sv-loon. Hierbij heeft appellant er tevens op gewezen dat naar zijn mening sprake is van een willekeurige toepassing van deze wijze van bepaling van de inkomsten over enig jaar. Het Uwv dient het reeds door appellant aan het Uwv betaalde bedrag van de terugvordering, vermeerderd met de wettelijke rente, aan appellant te betalen.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In de uitspraak van 5 november 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717) heeft de Raad overwogen dat ingeval aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, het Uwv is gehouden toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO (anticumulatie). Daarbij heeft de Raad geoordeeld dat de bewoordingen van dat artikel in beginsel niet in de weg staan aan toepassing met terugwerkende kracht (wat in de regel het geval zal zijn, indien het Uwv eerst later van de inkomsten uit arbeid op de hoogte wordt gesteld of komt). Voorts blijkt uit die uitspraak dat het Uwv van toepassing van die wetsbepaling pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel aan uitkering ontving. Deze door het Uwv bestendig gehanteerde gedragslijn dient op één lijn te worden gesteld met buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient zodanig beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven worden beschouwd, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid in het aanhangige geval op consistente wijze is toegepast.
4.2.
Uit de uitspraak van de Raad van 4 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1649) volgt dat als eenmaal gedurende een periode van 5 jaar rekening is gehouden met werkzaamheden, niet opnieuw een periode kan aanvangen, tenminste indien deze werkzaamheden wat aard en belasting betreft immer gelijk zijn gebleven. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze laatste toevoeging nu juist van belang is omdat appellant vanaf 1 januari 2007 anders dan voorheen 40 uur per week (productief) is gaan werken; ook naar het oordeel van de Raad kan dan niet meer gesproken worden van gelijk blijven van de werkzaamheden naar aard en belasting.
4.3.
Het kon appellant, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij te veel WAO-uitkering ontving. Appellant ontving een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de inkomsten van appellant zodanig waren dat over het grootste gedeelte van de thans in geschil zijnde periode sprake is van overschrijding met meer dan één klasse. Voorts wordt appellant, die sinds februari 1991 een WAO-uitkering ontvangt, geacht te weten dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling het resultaat is van een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidskundige beoordeling. Ook wordt appellant geacht te weten dat hij aan het Uwv had dienen te melden dat hij wederom inkomsten uit arbeid had. Aan het schrijven van
24 november 2005 heeft appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat hij het Uwv niet van zijn inkomsten op de hoogte zou moeten houden. Appellant heeft niet voldaan aan de op grond van artikel 80 van de WAO op hem rustende inlichtingenplicht. Het bepaalde in artikel 80, eerste lid, tweede volzin van de WAO ontslaat appellant niet van deze verplichting. Het Uwv heeft dan ook het onder 4.1 bedoelde beleid op consistente wijze toegepast.
4.4.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY8392) oordeelt de Raad dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat er voor het Uwv geen verplichting bestond om de bepaling van de inkomsten van appellant zo toe te passen als appellant voorstaat.
4.5.
Gelet hierop staat vast dat de aan appellant toegekende WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2007 tot 1 juli 2010 deels onverschuldigd is betaald. Dit betekent dat het Uwv ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO, gehouden was de aan appellant te veel betaalde uitkering over die periode terug te vorderen. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van dit artikel om van terugvordering af te zien. Tegen de vastgestelde terugvordering heeft appellant overigens in hoger beroep geen zelfstandige gronden aangevoerd.
5.
Uit hetgeen in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het Uwv op rechtens juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 44 van de WAO en dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door K. Wentholt als voorzitter en R.E. Bakker en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014.
(getekend) K. Wentholt
(getekend) D.E.P.M. Bary

QH