In deze zaak, die werd behandeld door de Centrale Raad van Beroep, ging het om de overname van betalingsverplichtingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na het faillissement van de werkgever. Betrokkene, die in dienst was bij de werkgever, had een aanvraag ingediend voor de overname van de betalingsverplichtingen door het Uwv. De werkgever had betrokkene een arbeidsovereenkomst aangeboden waarin een minimum van vier uur per week was vastgelegd, maar in de praktijk had betrokkene veel meer uren gewerkt. De Raad oordeelde dat de werkgever had moeten onderbouwen welke arbeidsomvang in hun contractuele relatie had te gelden, in plaats van uit te gaan van het gemiddelde over de laatste drie maanden. De Raad stelde vast dat betrokkene recht had op een uitkering op basis van het gemiddeld aantal gewerkte uren, dat aanzienlijk hoger was dan het contractueel vastgelegde minimum. De Raad vernietigde het eerdere besluit van de appellant en oordeelde dat betrokkene recht had op een aanvullende uitkering van € 3.260,14 bruto, alsook op wettelijke rente over dit bedrag. Tevens werd de appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.