ECLI:NL:CRVB:2014:1259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
12-4171 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens gebrek aan rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, geboren in Nederland, die samen met zijn ouders uit Kosovo afkomstig is. Appellant heeft in 1999 het levenslicht gezien en heeft nooit de Nederlandse nationaliteit verkregen. In 2005 heeft de vader van appellant bij het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen een aanvraag om bijstand ingediend, terwijl zij in afwachting waren van een beslissing op hun aanvragen voor een verblijfsvergunning. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet tot de met Nederlanders gelijkgestelde vreemdelingen behoort en dus geen recht op bijstand heeft.

De aanvraag voor een verblijfsvergunning van appellant en zijn ouders is in 2005 afgewezen. Appellant ontving vanaf 2007 een uitkering op basis van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen, waardoor hij geen aanspraak meer maakte op bijstand. In 2010 heeft het college de bijstand met terugwerkende kracht toegekend, maar deze werd later weer ingetrokken omdat appellant geen rechtmatig verblijf meer had. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode van intrekking van de bijstand geen vreemdeling was in de zin van de WWB, waardoor hij geen recht op bijstand kon claimen. De Raad heeft ook overwogen dat de zorgplicht van de Nederlandse Staat niet leidt tot een recht op bijstand voor appellant, omdat de wetgever deze categorie vreemdelingen uitdrukkelijk heeft uitgesloten van bijstandsverlening. De Raad heeft uiteindelijk het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

12/4171 WWB
Datum uitspraak: 15 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 21 juni 2012, 11/1007 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 maart 2014. Namens de wettelijk vertegenwoordigers van appellant,[wettelijke vertegenwoordigers], is mr. Klein Hesselink verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in 1999 geboren in Nederland. Hij heeft evenals zijn ouders, die uit Kosovo afkomstig zijn, niet de Nederlandse nationaliteit.
1.2.
De vader van appellant heeft zich op 5 oktober 2005 bij het college gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ten behoeve van appellant. Op dat moment waren appellant en zijn ouders in afwachting van een beslissing op hun aanvragen van 3 december 2002 om een reguliere verblijfsvergunning.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2005 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant niet tot de met Nederlanders gelijkgestelde vreemdelingen als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB behoort en daarom geen recht heeft op bijstand.
1.4.
De aanvraag van appellant om een verblijfsvergunning is, evenals de aanvraag van zijn ouders, bij beschikking van 28 december 2005 afgewezen.
1.5.
Appellant heeft vanaf 1 januari 2007 een uitkering op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen ontvangen. In verband daarmee maakt appellant geen aanspraak op bijstand meer vanaf 1 januari 2007.
1.6.
Bij besluit van 19 april 2007 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
23 november 2005, met wijziging van de motivering, gehandhaafd. Hieraan ligt ten grondslag dat geen sprake is van dringende redenen zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
1.7.
Bij uitspraak van 13 juni 2008 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 april 2007 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij uitspraak van 6 oktober 2009 (geregistreerd onder nummer 08/4290 en 08/4292) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 13 juni 2008 vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 19 april 2007 ongegrond is verklaard, het beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2005 te nemen. Daarbij heeft de Raad de te beoordelen periode beperkt tot de periode van 5 oktober 2005 tot en met 23 november 2005, zijnde de datum van het primaire besluit. De Raad heeft overwogen dat artikel 16, tweede lid, van de WWB buiten toepassing dient te blijven omdat appellant in de te beoordelen periode rechtmatig in Nederland verbleef op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Voorts heeft de Raad - anders dan het college en de rechtbank - het begrip zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB uitgelegd in het licht van artikel 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De Raad heeft geoordeeld dat aan appellant op grond van zeer dringende redenen een individueel recht op bijstand toekomt, nu zijn ouders niet over bestaansmiddelen beschikten om in de kosten van voeding, kleding en andere essentiële, voor hun minderjarige kind noodzakelijke kosten te voorzien.
1.9.
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de Raad het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2005 gegrond verklaard en aan appellant alsnog bijstand toegekend met ingang van 5 oktober 2005 naar de norm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar. Bij hetzelfde besluit heeft het college de bijstand met ingang van 28 december 2005 ingetrokken op de grond dat appellant met ingang van die datum geen rechtmatig verblijf in de zin van de Vw 2000 meer had.
1.10.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 juli 2010, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 28 december 2005.
1.11.
Bij besluit van 4 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college - voor zover hier van belang - het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en het besluit van 6 juli 2010 gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt de periode vanaf de datum van de intrekking van de bijstand tot aan de datum met ingang waarvan appellant geen aanspraak meer maakt op bijstand. Dat brengt mee dat hier beoordeeld moet worden de periode van 28 december 2005 tot 1 januari 2007.
4.2.
Vaststaat dat appellant tijdens deze periode geen vreemdeling is in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB en dat hij als gevolg hiervan valt onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, waardoor aan hem zelfs op grond van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB kan worden toegekend.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij moet worden gelijkgesteld met een vreemdeling als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, zodat hij dient te worden aangemerkt als een vreemdeling als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de WWB. Hij heeft hiertoe gewezen op de omstandigheid dat hij ingevolge het door de Immigratie- en naturalisatiedienst gevoerde beleid de afloop van de voorlopige voorzieningenprocedure, aangespannen in het kader van de weigering hem een verblijfsvergunning te verlenen, in Nederland mocht afwachten.
4.4.
Deze grond slaagt niet. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist. Dat appellant, zoals hij stelt, door de Nederlandse staat niet werd uitgezet, maakt hem niet tot een persoon die rechtmatig in Nederland verblijft in vorengenoemde zin.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB buiten toepassing dient blijven, omdat op de Nederlandse Staat een zorgplicht ten aanzien van appellant rust, nu de Staat welbewust heeft aanvaard dat appellant gedurende een zekere tijd in Nederland zou verblijven.
4.6.
De Raad begrijpt dit standpunt van appellant aldus, dat hij stelt dat uit het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeit dat bijstand aan appellant niet kan worden onthouden.
4.7.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6844) merkt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als “the very essence” van het EVRM aan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Indien sprake is van omstandigheden die tot gevolg hebben dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt, kan sprake zijn van een zodanige aantasting van “the very essence” van artikel 8 van het EVRM dat een positieve verplichting op de Staat rust de situatie in overeenstemming te brengen met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen waarborg. Vergelijk het arrest van het EHRM van 3 mei 2001, Domenech Pardo versus Spanje, nr. 55996/00. Daarbij is wel van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. Vergelijk in verband met dat laatste het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, N. versus het Verenigd Koninkrijk,
www.echr.coe.int.
4.8.
Indien sprake is van een dergelijke positieve verplichting, dient niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Gelet op het primaat van de wetgever, en om een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. Indien ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Daarom kan de vraag of appellant is aan te merken als een kwetsbare persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB in het midden blijven.
4.9.
Wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.T.P. Pot

HD