Uitspraak
OVERWEGINGEN
www.echr.coe.int.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, geboren in Nederland, die samen met zijn ouders uit Kosovo afkomstig is. Appellant heeft in 1999 het levenslicht gezien en heeft nooit de Nederlandse nationaliteit verkregen. In 2005 heeft de vader van appellant bij het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen een aanvraag om bijstand ingediend, terwijl zij in afwachting waren van een beslissing op hun aanvragen voor een verblijfsvergunning. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet tot de met Nederlanders gelijkgestelde vreemdelingen behoort en dus geen recht op bijstand heeft.
De aanvraag voor een verblijfsvergunning van appellant en zijn ouders is in 2005 afgewezen. Appellant ontving vanaf 2007 een uitkering op basis van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen, waardoor hij geen aanspraak meer maakte op bijstand. In 2010 heeft het college de bijstand met terugwerkende kracht toegekend, maar deze werd later weer ingetrokken omdat appellant geen rechtmatig verblijf meer had. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode van intrekking van de bijstand geen vreemdeling was in de zin van de WWB, waardoor hij geen recht op bijstand kon claimen. De Raad heeft ook overwogen dat de zorgplicht van de Nederlandse Staat niet leidt tot een recht op bijstand voor appellant, omdat de wetgever deze categorie vreemdelingen uitdrukkelijk heeft uitgesloten van bijstandsverlening. De Raad heeft uiteindelijk het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.